Cover van het boek 'Sien van Gogh' van Yves Saerens, over Sien Hoornik en haar turbulente verhouding met Vincent van Gogh.

 

Voor Arléste

 

 

© 2020 Yves Saerens / Sien van Gogh

www.sienvangogh.com

Omslag: www.elskort.nl

Opmaak: www.intertext.be

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission of the publisher.

 

______________________________________

 

INHOUD

 

Proloog

 

I

Uittocht

 

II

Intocht

 

III

Doortocht

 

Verantwoording

 

Addenda

 

Bibliografie

 

______________________________________

 

“Ik kan ofschoon ’t mij boven ’t hoofd hangt niet anders zeggen dan: ik heb Xn trouw beloofd en zij heeft mij trouw beloofd dus komt het niet in ons op die trouw te breken.”

 

[Uit brief 227 van Vincent van Gogh aan broer Theo. Met ‘Xn’ verwijst hij naar Sien (ook Christien) Hoornik. Den Haag, 14 of 15 mei 1882.]

 

______________________________________

 

Persbericht van de dood van Sien Hoornik.

[De Maasbode, 23 november 1904, Delpher.nl.]

 

______________________________________

 

Pandbriefje op naam van Vincent van Gogh, in de hoedanigheid van pandhouder.

 

 

☛ Dagelijks geopend van 's morgens 8 tot 's avonds 10 ure,

Uitgezonderd des Zon- en nationale feestdagen.

Voor brand- en waterschade wordt een derde der koopprijs vergoed.

 

No. 2051.

 

Antwerpen, 27 Februari 1886.

 

Gekocht van van Gogh Vincent.

 

Ring zilver/plak goud

 

Voor frcs. 9 Belgische franken.

 

Met recht van wederinkoop, Mans en Vrouwenkleederen,

Manufacturen, Goud en Zilver, voor den tijd van zes maanden.

Schoenen, Laarzen, Koperwerk, Meubelen, Beddegoed en

Naaimachines, Parapluies, Klokken, Karpetten en Boeken

voor den tijd van drie maanden tegen teruggave van den koopprijs en vergoeding van de kosten van beheer en bewaring.

 

Venusstraat No. 11. Mons Pietatis.

 

R. RICHTER.

 

 

[Voormalige Berg van Barmhartigheid, 27 februari 1886, Antwerpen.]

 

______________________________________

Proloog

 

Clasina (ook Christien of Sien) Hoornik ziet het levenslicht in 1850 in een verpauperde wijk in Den Haag. Als oudste van tien kinderen groeit ze op in een katholiek gezin. De muizen sterven er voor de kast. Als op latere leeftijd de vader van haar dochtertje Maria sterft, verglijdt ze in de (straat)prostitutie.

Begin 1882 ontmoet ze de dertigjarige Vincent van Gogh, die zichzelf schilder noemt. In een brief aan zijn broer Theo beschrijft Vincent haar toestand:

‘Verlaten door den man wiens kind zij in t’lijf droeg. Eene zwangere vrouw die in den winter op straat zwierf – haar brood moest verdienen, gij weet wel hoe. […] en dat ik haar en haar kind voor honger en koude goddank heb kunnen bewaren tot dusverre door mijn eigen brood met haar te deelen. Toen ik die vrouw ontmoette viel mijn oog op haar omdat zij er ziek uitzag.’[1]

Een half jaar later trekt Sien met vierjarige Maria en pasgeboren Willem in bij Vincent. Zij hadden dan al trouwplannen gesmeed. Een korte periode van huiselijk geluk volgt. Tot Vincent, in latere brieven, misbaar maakt over Siens driftbuien en neigingen tot lui- en onverschilligheid. Het sprookje loopt uit op een mislukking. In september 1883 vertrekt hij naar Drenthe en verhuist zij met haar kinderen naar haar moeder in de Bagijnestraat, gelegen in de rosse buurt. Als Vincent haar in december van datzelfde jaar opzoekt, treft hij haar aan in grote ellende en met een verslechterde gezondheid.

Vandaag schetst de literatuur een eenzijdig beeld van Sien, als een onbeschaafd en onbetrouwbaar figuur. Zo goed als alle informatie over haar komt uit de tweede hand, namelijk een selectie van Vincents brieven die door zijn erfgenamen werd vrijgegeven. De memoires in dit boek verweven feit en fictie na zorgvuldig onderzoek, in een poging de werkelijkheid in te halen en Sien alsnog recht te doen.

Eind januari 1886 raakt Sien bezeten door een schrijfdrift die alle schaamtegevoel de kop indrukt. Ze hoopt komaf te maken met het verleden. Rechtstreekse aanleiding is een droom waarin ze bevalt van Vincents kind. Daarin ziet ze het bewijs dat ze, twee jaar na hun breuk, niet over Vincent heen is. Ze is dan vijfendertig en woont bij ene Cesare. Kort tevoren heeft ze Maria afgestaan aan haar moeder en Willem aan broer Pieter. Ze kan niet voorzien dat ze de geschiedenis ingaat als de enige vrouw die Vincent een gezinsleven heeft geschonken. Zonder het te weten hanteert ze een schrijfstijl die zijn schilderstijl benadert: koortsachtig, alsof de dood haar op de hielen zit, en diepgravend.

 

______________________________________

 

'

I

UITTOCHT

 

______________________________________

 

Hoopvol uitzien naar betere tijden, dat blijft bij u een dode letter. Ge moet de daad bij het woord voegen.

 

Een droom opende mijn ogen.

Kom dat zien, kom dat Sien, wat een openingsz-í-í-n! Kort en krachtig, zo vol gelaagdheid! Letterlijk óf figuurlijk te nemen al naargelang uw voorkeur! Ja-a-a zeker, voor ieder wat wils! Kom dat zien!

Niet slecht als aanzet tot een dagboek van de traagste van de klas voor lezen en schrijven, in alle drie volledig doorlopen schooljaren.

Genoeg zotternij. Het is zover. De schrijfster schrijft.

Die droom dus, die zette iets in beweging. Ik voelde het aan mijn water, er gebeurde iets. Ik werd bewuster van mezelf en de wereld. Vooral van die schadelijke, ontregelende gedachten die zich stiekem in mijn hoofd nestelen, telkens als ik de andere kant opkijk. Wanneer ik meen aan niets te denken. Gedachten als giftige angels van beestjes die onmiddellijk na hun aanslag heengaan in het licht.

Gedachten die ik zal vangen door ze neer te schrijven. Geheugen in lettermallen gieten. Bedenksels bevattelijk maken, precies zoals ze zich voordoen. Of hebben voorgedaan, voor het geval ik ze pas achteraf kan verankeren op de bodem van deze gedachtevanger.

En kijk, zo zijn ondertussen de eerste alinea’s neergestreken over dit grauwe vel. De aanvang van een papieren kompas dat me moet gidsen naar de essentie van het mens zijn. Een persoonlijke bijbel die, na lang afdwalen, naar het juiste levenspad zal voeren. De openbaring van een toekomst en een verleden, van een schrijver en een lezer.

Waarom? Opdat wat gebeurd is, zou blijven bestaan? Nooit, nimmer, integendeel! Schrijven om te vergeten, bij God! Dit boek is niet voor de eeuwigheid bestemd. Dit boek dient te worden begraven zodra erin staat wat erin moet staan.

Waarom nu? Omdat het eruit moet. Uit mij. Morgen sta ik blind op, met vingers krom van reuma. Met een lek in mijn bovenkamer die de scheidslijn tussen wat ik denk en uitkraam uitwist, zodat ik als een dwaas op een begrafenis zal krijsen van ‘komt ie dan’ gevolgd door een brutale scheet, zonder te beseffen dat daarbij meer dan louter lucht is vrijgekomen. Enfin, als ik tegen dan nog niet in het water ben gesprongen.

Waarom heb ik zo lang gewacht? Omdat ik mezelf voortdurend tegenspreek. In een en dezelfde adem schreeuw ik mijn verontwaardiging uit om de meest weerzinwekkende menselijke gedragingen en fluistert een duiveltje op mijn schouder begrip in. Een overbezorgde moeder die er alles aan doet opdat haar kinderen niets tekortkomen om er op zekere dag stilletjes vandoor te gaan, zichzelf sussend met het idee dat haar kroost daar niet aan zal doodgaan.

Ondoorgrondelijke tegenspraak is hét drama van het mensdom. Kras je een bespiegeling van de werkelijkheid op papier, dan ontstaat er iets wat het menselijke oog niet waarneemt. Hoe sterker de vereenvoudiging van de werkelijkheid, hoe meer elke letter aan gewicht wint. Schrijf ik iets zoals het voorgaande, merk ik dat ik tekortschiet. Mijn woorden klinken bekakt. Een eventuele lezer zou mij nog melancholischer bestempelen dan ik van nature al ben. Mocht ik evenwel luchtiger spreken hierover, dan zou ik nog steeds de waarheid onrecht aandoen. De werkelijkheid laat zich niet vangen door mensenhanden. Geen schrijver, geleerde of schilder moet mij van het tegendeel overtuigen.

Laat mij maar rondlopen met mijn ogen naar binnen gekeerd, moet ik hebben gedacht. Alleen wanneer er tegen mij werd gesproken, hield ik me bezig met wat er rondom mij gebeurde. Tijdens gesprekken lijd ik onder een overvloed van indrukken. Het maakt dat ik zelden luister en over weinig kan meepraten. Behalve over mezelf. Zo woon ik inmiddels bijna twee jaar bij Cesare en ik zou mijn buren niet herkennen mochten ze zich voor me opstellen. Niet mijn naaste buren, niet mijn overburen, niet de buren van boven of beneden. Dat zegt iets over mij, maar natuurlijk ook over de buurt. Ikzelf ben een kind van de Geest. Mijn lief noemt het zo gaarne met een treffende bek de aarsopening van Den Haag. Een volkskwartier doorspekt met steegjes, verdoken hofjes en keldergaten waar het zonlicht nooit door opstijgende pestwalmen breekt. Waar verstotelingen door elkaar krioelen, mannen als opgehitste wilde dieren, vrouwen zonder enig greintje vrouwelijkheid en kinderen als boosaardige trollen. Waar het wemelt van tapperijen en logementen, hoewel er niemand komt die er niets heeft verloren. Vertellen aan buitenstaanders dat ik in de Geest ben opgegroeid, wekt ontzag en medelijden op. Met dat ontzag heb ik het altijd moeilijk gehad. Zo’n buurt waar iedereen mekaar kent, een mens zou denken dat daar geen eenzaamheid heerst. Ikzelf heb me elders nooit eenzamer gevoeld.

Er zijn mensen in wier gezelschap je je net iets beter wilt voordoen, voor wie je je net iets mooier opkleedt, of voor wie je je woonst net dat tikkeltje schoner veegt. Er zijn ook mensen voor wie je daar niet de minste aandacht aan schenkt. Waar ik me ook begeef, ik kom altijd in aanraking met smerigheid, slordigheid en onbeschoftheid. Het valt me moeilijk daar niet uit af te leiden dat het aan mij ligt. Lang geleden ben ik uit die wijk verhuisd, toch huist de stank van latrines in mijn neus zoals stof en vuiligheid in de zwarte puntjes aan het huidoppervlak. Ik adem de Geest.

 

Hoe kunt ge mij zulke dingen opleggen, goed wetende wat ik heb meegemaakt?

 

Bijna zesendertig jaar oud worden heeft me ten minste dit geleerd: het is onnozel te denken dat alles met een reden gebeurt. Onnozel en onnodig vermoeiend. Ik heb mijn part kommer gekend. Het is leren om mezelf minder persoonlijk aangesproken te voelen bij tegenwind, alsof de hele wereld het op mij heeft gemunt. Alsof ik zo belangrijk ben. Alsof de wereld om mij draait. Berusten in de menselijke onvolmaaktheid en oog hebben voor het goede in mensen, daar draait het om. Inzien dat ik er zelf voor kies om wat me dwarszit toe te laten van dwars te zitten. Dit alles zet ik voor mezelf op een rijtje in de Koekamp, gezeten op een bankje tegenover de gebouwtjes die herten en reeën herbergen. De gedachte dat ik dat in mijn geheugen wil griffen, doet het ei zo na vervliegen. Zo helder het scheen, zo vlug het verdween.

Opgetogen neem ik nog een slok van de fles verdwijnwijn.

 

Ge verwijt me slofheid, moedwilligheid en onverschilligheid, terwijl ik altijd alles doe wat ge vraagt!

 

Ik sta voor de spiegel. Naakt. Een sprinkhaan met menselijke trekken. Hoekig voorhoofd, knokige schouders, spillebenen, scheefgegroeide grote teen. Lange aan elkaar geklitte ravenzwarte haren, dooraderde ogen en gele tanden. Heksenneus, rood van de drank en zwart van de snuif, pokputten, borsten die halfstok hangen. Tot voor mijn eerste bevalling kwelde ik mezelf met de vraag wat er aan mij schortte. Wat zag ik niet? Er moest toch iets zijn wat mensen afstootte, maar wat? Het merendeel kan ik ondertussen zonder walging benoemen. Alleen de doorgezakte rimpelbuik blijft er te veel aan. In weerwil van mijn magere geraamte, ben ik als moeder geneigd te geloven dat een vruchtbare schoot een aroma opwekt dat mannen sterker aantrekt dan eender welke zichtbare kwaliteit. Ik sluit mijn ogen. Ooit moet het beter, glanzender, verfijnder zijn geweest. Ik haal diep adem. In gedachten dwaal ik af.

Kale, willoze takken hangen te bungelen over de rand van de grote vijver in het Haagse Bos. Geen levende ziel te bespeuren op deze gure lenteavond. Noch de kou speelt me parten noch de motregen. De wind krijgt op ons plekje, zijdelings omgeven door hoge bomen en struikgewas, geen vrij spel. Vincent, mijn oud lief, leidt de dans en ik heb te volgen. In twee maanden tijd is hij uitgegroeid van kwetsbaar jongetje tot dominant heerschap. Ik voel me een hefboom, door hem gebruikt om wat lang in hem heeft vastgezeten naar boven te halen. Zonder mijn tussenkomst was hem dat misschien nooit gelukt. Ik had de touwtjes in handen, ik heb van hem een man gemaakt. Och, heb ik dat niet altijd gewild, een man uit één stuk? Waarom betreur ik dan dat broosheid als slaap uit zijn ogen wegtrekt? Waarom verzwak ik naarmate hij aan oerkracht wint? Weet ik wel wat ik wil?

Ik maak hem duidelijk dat hij me nooit zover zal krijgen om naakt te gaan in het openbaar. Ik beken: zoiets klinkt flauw voor iemand als ik, maar als straatmadelief dicht je jezelf een rol toe. Ik zei het al: hoe meer ik van hem een wolf maak, hoe meer hij mij herleidt tot een bang schaapje.

Vaderlijk sust hij dat we dit hadden besproken. Dat er geen mens in de buurt is. Hij heeft inderdaad alles van een vaderfiguur. Daar ben ik gevoelig voor, daarmee pakt hij mij in. Zou hij dat zelf beseffen? Toch geef ik niet toe. Ik had eerlijk gezegd niet zien aankomen dat schaamte me zou overvallen.

Pas wanneer hij zichzelf zonder aankondiging volledig ontkleedt, hap ik toe. Mijn muts mag mijn oren bedekken als ik dat verkies. Zo hoffelijk dat hij is, mijn bleke ridder met een schildersezel in plaats van paard. Mijn vleesgeworden marionet met botten als loden pijpen en een ribbenkast als een muziekdoos onder een gespannen dekzeil. Mijn wanten moeten uit.

Een overjarige Adam en Eva staan tegenover elkaar. Achter hem kreupelhout en achter mij een rimpelige watervlakte. Het lukt niet om te denken in termen van ‘mijn lichaam kan hij krijgen, mijn ziel nooit’. Het lijkt alsof mijn ziel zich insgelijks openbaart. Die manier waarop hij kijkt, nooit eerder voelde ik me zo bekeken. Bevalt het hem? Ziet hij dingen die ik niet weet over mezelf? Ik volg zijn richtlijnen en vlij me neer op een boomstronk, mijn gezicht verborgen tussen mijn armen, die ik op mijn gehurkte knieën leg. Mijn keel vernauwt.

‘Geen uren,’ mopper ik. Niet zoals voor zijn andere opdrachten. Een rilling trekt over mijn rug. Ik kan nog niet geloven dat hij mij zover heeft gekregen. Windt het mij stiekem op? Ondanks mijn ongetwijfeld steenharde tepels meen ik oprecht van niet. Zou hij doorhebben wat een opoffering dit van mij vergt? 'Het is geen schilderij,' zegt hij. Dat klopt. De ezel staat thuis.

Geveeg en geklad, soms klinkt het vlakbij, dan weer van mijlen ver. ‘Klaar met de onderkant,’ hoor ik luid en duidelijk. De muts moet weg. Sinds de eerste kramp heb ik geen besef meer van tijd. Ik neem de muts tergend langzaam af. Messteken in mijn schouders, naalden priemen achter mijn oogkassen. Poseren is roofbouw plegen op lichaam en geest.

Dat hij zal pronken met mijn verglaasde lijf tegenover zijn broer, vrienden, de wereld, is geen prettige gedachte. Wat te denken van een wandelaar die opdaagt. Stel je voor, Moe met de kinderen. Toch heeft dit, alles in beschouwing genomen, weinig met lichamelijkheid te maken. Dit is een achterwaartse val en ik moet er blind op vertrouwen dat hij mij opvangt.

De insecten deren me niet, maar mijn keel kriebelt. Klappertanden kan ik onderdrukken, kuchen waarbij mijn ingewanden door elkaar hutsen, niet.

Ik mag het loslaten, we zijn zo goed als rond. Hij schiet in zijn kleren. Ik hoest de longen uit mijn lijf.

Ik zie mezelf door zijn ogen. Een en al droefenis en lelijkheid. Is dit wie ik werkelijk ben? ‘Dit is hoe jij naar jezelf kijkt,’ klinkt het uit zijn mond. Daarover moeten we het later nog eens hebben. Ik ben krachteloos.

Achteraf verkeert hij in feeststemming. Hij voelt zich gelouterd, want hij heeft de kwalijke vervreemding tussen hem en zijn ouders mee verwerkt in de tekening. Ik kan het niet helpen dat ik me misbruikt voel, al ben ik sterker dan dat. Per slot van rekening heb ik erger meegemaakt. Dit niemendalletje zal ook wel slijten, zo troost ik mezelf.

Die avond zetten we het op een drinken. Ik wil en kan me niet langer aanstellen en vergeet mijn zorgen.

Ik denk dat hij het tot op de dag van vandaag niet doorheeft.

 

Ik beloof dat ik minder melancholiek zal wezen.

 

Over sommige dingen sprak ik alleen wanneer ik niet langer samenhangende praat kon uitkramen. Mijn blinde neef die ternauwernood ontsnapte aan verdrinking en sindsdien als een gekskap leutert over hoe vlug paniek omslaat in genadevolle berusting; het besef nooit een ideale huisvrouw of moeder te kunnen zijn; uitgestippelde voettochten naar het eind van de wereld; of levendige fantasieën over het in koelen bloede vermoorden van smeerlappen van klanten. Eén kogel. Pang. Paf. Laf, dat wel, maar zonder vuile handen of wroeging.

Bij een van de poorten van het Binnenhof, waarlangs ambtenaren hun kantoren verlieten, overviel me die bewustmakende droom die dit dagboek heeft ingeleid. Ik ben er stellig van overtuigd dat ik daarover nog nooit een woord heb gerept.

In de droom draaft Vincent op terwijl ik druk bezig ben ons kind uit mij te persen. Onderweg naar de uitgang schuurt de kleine mijn gleuf aan flarden met zijn helse rode baard, die doorloopt tot halverwege beide oorschelpjes. Terwijl ik leegbloed, stel ik me voor hoe de kleine van geboorte tot dood het slachtoffer van pesterijen zal vormen. Ik lok een dispuut uit met Vincent over geldzaken en bestook hem met schandelijke verwijten. Ik kieper tonnen venijn over hem leeg en zie hoe zijn gezicht verkrampt. Toch blijft hij er ijzig kalm onder. Geen heilige doet het hem na. Lijdzaamheid als enigste pasmunt voor onredelijkheid. Het helpt. Ik ontgin een oerkracht die hem en ons kind tegen elk gevaar zal beschermen.

Nachtmerries wijt ik aan rot vlees en beschimmeld brood. Een droom over mijn vroegere steun en toeverlaat beschouw ik als de vingerwijzing van een ziel die haar zielsgenoot mist. Merkwaardig. Vooral omdat er twee jaren zijn voorbijgegaan sinds ik hem laatst zag.

Onmiddellijk daarna, bij het ontwaken, en ook nu nog, voelt het alsof ik twee levens leid. Eén ervan is een leugen, maar ik weet niet hetwelk. Overdag geloof ik dat ik klaar ben met hem.

Wat moet ik hiermee? Was ik, in al mijn volwassenheid, niet afgestapt van dat geloof dat alles met een reden gebeurt? Dan moet ik al zeker niet gaan denken dat ik vervloekt ben.

In mijn hoofd stormt het. Toch geraak ik niet verder dan het besluit er voorlopig over te zwijgen. Ik, die altijd zeg waar het op staat.

Ik wentel me in de armen van Cesare. Het bed kraakt. Mijn lief ademt alsof hij eten naar binnen schrokt. Ik zie hem oprecht graag. Anders dan dat ik Vincent graag zag, maar daarom niet minder. Ook al ben ik soms doodsbang voor hem.

  

Het deert me niet hoe ruw gij wordt, ik wil u helemaal! Zeg dat ik uw hoer ben!

 

De overlevering wil dat ik in een oorverdovende stilte ben geboren. Moe had geen kik gegeven, ik had geen kik gegeven. Volledig geluidloos had mijn Verlosser me op de wereld geholpen en me toevertrouwd aan mijn Heiland, de oude eigenwijze baker. Zij had me ondersteboven gehouden en drie tikken op mijn billen uitgedeeld voordat ik begon te huilen. Alsof ik een schuld had in te lossen, heb ik mezelf op latere leeftijd door drukte omringd. Stilte bestempelde ik als des doods. Sinds ik zelf moeder ben zoek ik opnieuw de confrontatie op met het niets. Mijn geboorte bewijst immers dat er in stilte een scheppende kracht schuilt. Leven en dood als kop en staart. In stilte zal ik straks de aarde verlaten, zoveel is zeker. Terwijl ik hierover mijmer, dringt de ‘verre kennis’ van mijn broer zich in mij op.

Doorheen het hoge plafond klinkt gedempt gehuil van een zuigeling als gekreun van de bovenbuurvrouw tijdens het minnespel. Wat onthult dat over de ware aard van de mens?

Ik ken hem, het is niet de eerste keer. Een Lamme Goedzak. Te braaf voor deze wereld.

‘Zegt dat ge mijn zaad diep in u wilt, vuile hoer.’

‘Ik wil helemaal niks, alleen uw geld.’

‘Dan zult ge me toch moeten klaarmaken.’

‘Dat betekent nog niet dat ik dat voor mijn plezier doe.’

‘Doe het dan omdat ge moet. Kom, steek die zure pruim de lucht in.’

Ik lig op mijn buik en de rechterkant van mijn hoofd. Zijn zware zoutzak rust op mij. Mijn hart bonst in mijn oren. Klamme borstharen prikkelen mijn rug. Bruut omknelt hij mijn kuiten met zijn voeten, zonder dat hij er erg in heeft. Hij schaamt zich niet voor de druppels die van zijn kin op mijn achterhoofd plenzen. Ik lees zijn gedachten: alle aandacht is gevestigd op het pompen van zijn bloed. Ik hap naar lucht, maar voel me niet gevangen. Wanneer ik aan het werk ben, voel ik weinig.

Het behangsel met verslenste bruingroene bloemmotiefjes zweet solidair met hem vochtplekken uit. In de bovenhoeken aan de raamkant wapperen groezelige repen langs de kale muur. Hij ontglipt me meermaals. Laat hier geen kind uit voortkomen. Die gedachte is nooit veraf. Het is geen zuivere smeekbede, want ontdaan van hoop of angst. Eerder een vertrouwd vogeltje dat geregeld overvliegt.

De stille smeekbede die eigenlijk geen smeekbede is, wordt alleszins verhoord. Onverrichter zake laat hij zich naast mij op zijn rug vallen. Een arm over het voorhoofd, ogen strak naar het plafond gericht. Hij hijgt na. Hij geeft op. Ik zal er niet van wakker liggen. Ik zal er een op drinken.

‘Verschoning, Christien. Voor die vieze praatjes.’

‘Het staat u niet.’

‘Gij zijt altijd zo streng.’

‘Gij hebt dat nodig.’

Ik weet dat ik hem dra zal weerzien.

Loos geslachtsverkeer, bitter ontnuchterend, tenzij het een gulden oplevert.

 

 Gij kunt soms echt meedogenloos zijn.

 

Mijn kinderen, die gaven meer dan een kik. Hele dagen door was ik bezig met sussen en troosten. Als ze eindelijk rustig waren, speelden de zenuwen op omdat ik wachtte tot het herbegon. Eindeloze tochten rond de keukentafel.

Mijn oudste, Maria of liever Marieken, stopte met krijsen na vier maanden. Wel is ze altijd een angstig kind gebleven, alsof ze aanvoelde dat ik in staat was om haar pijn te doen. Het een bracht het ander mee. Wimpie begon met krijsen tegen het einde van mijn relatie met Vincent. Ik wist niet waar gekropen, hij was ontroostbaar. Zo hysterisch dat het niet alleen pijn deed aan de oren, maar dat ik mee begon te huilen. Als hij niet huilde, hoorde ik het nog. Vijftien maanden heeft die koppigaard dat volgehouden. Ik kan het nog altijd oproepen.

Vanaf zijn tweeënhalf wisselde Wimpie de huilbuien in voor driftbuien die uren duurden. Dan sloeg en schopte hij, begon hij te roepen en te tieren. Het hield niet op. Gaf ik hem een standje, dan vloog hij me aan, krabde en beet me tot bloedens toe.

Onlangs hoorde ik uit de mond van mijn zus dat het moederschap haar meer had opgeleverd dan ze ooit voor mogelijk had gehouden. Ondanks het lawaai, zorgden haar kinderen voor rust in haar hoofd. Als ze daarover begint, dan klap ik dicht. En mijn moeder? Die maakte alleen bezwaren: ge moet hem niet pamperen, ge moet hem eens loslaten, ge moet het hem zus of zo aanleren, of sterker: dat kind heeft een vader nodig of hij slaat je nog dood. Het ergst van al is dat hij zich bij haar voorbeeldig gedroeg, terwijl ik nergens anders met hem kon komen. Zijn zus noch andere kinderen wilden met hem spelen.

Vincent verliet een zinkend schip. Dat maakt me nog altijd boos. Denken dat ik hem nog steeds graag zie versterkt dat alleen maar.

Wellicht ligt de fout bij mij en ben ik te gevoelig voor geblèr. Zoals ik overdreven gevoelig ben voor van alles. Laatst zag ik hoe twee straatjochies een windhond in de halfbevroren Hofvijver gooiden en met takken, stenen en sneeuwballen bekogelden. De volle maan flikkerde in die droeve sterrenkijkers tot het kopje onder bleef. De lange smalle staart danste als een losgeslagen stuk telegraafdraad. Ik had die twee bengels kunnen vermoorden, maar stond aan de grond genageld.

Dat krijg je met gevoeligheid, het maakt een mens zwak en laf. Mijn moeder had het al die tijd bij het rechte eind.

Niettemin durfde Vincent mij ongevoelig te noemen.

Ergens is er iets misgegaan.

 

 Schilder! Alles wat in u opkomt, wat u dwarszit, wat gij mooi vindt. Het zal een beter mens van u maken.

 

Nog elke dag schieten me fragmenten zoals hierboven te binnen uit de periode met Vincent. Uitgesproken woorden die mijn hersenen herkauwen zoals Pa tabak pruimde. Die herinneringen zijn gekoppeld aan gedachten die er op het eerste gezicht los van staan. Het ene lokt het andere uit, zonder duidelijk onderscheid tussen oorzaak en gevolg. Een wisselwerking zoals die bestaat tussen doorgewinterde seingevers en machinisten. Daarom neem ik die fragmenten mee op in dit schrijven, als tussentitels omdat ze tussen mijn denken door laveren. Naakt, zonder kader of opsmuk, want woorden laten zich misschien net zo doorgronden als mensen: op een dansavond, als we er op ons paasbest uitzien, maken we kennis, maar het duurt vele jaren van gezamenlijk ontberen, plassen, schijten en boeren voordat we door de korsetten, onderrokken, colberts, pantalons en poederlagen heen kunnen kijken.

Vincent was het die me adviseerde om te schilderen, om rust te vinden in het hoofd. Schilderen bleek in mijn geval morsen met verf. Ik bak er niks van. Laat mij gewoon het resultaat bewonderen. En dan nog… Elke zonsondergang doet wat met een mens, maar een beeld van een zonsondergang blijft een beeld en geen zonsondergang. ‘Schrijven,’ suggereerde hij vervolgens. ‘Je innerlijke stem laten horen’. Zijn handen gleden daarbij over mijn wangen en verder omlaag, over de ader in mijn hals. Ik vermoed dat hij me wou horen zonder verminking door mijn stembanden. De laatste jaren kamp ik met een rauwe, prikkende keel, het lastigst wanneer de maandstonden aanbreken. Die stort mijn gesproken woorden uit zoals de strontophaler mijn emmer over het richeltje van zijn kar kiepert. Schrijven zei me toen even weinig als schilderen of tekenen.

Een mens kan veranderen.

Ik zweer bij potlood. Het laat geen inkt- of verfvlekken achter in de kleding en is gemakkelijk uitwisbaar. Soms sluit ik mijn ogen en schrijf zonder te stoppen. Dan lukt het me om die zuivere, innerlijke stem te horen. Wanneer ik mijn mond open, rolt als vanzelf de ene na de andere verwensing of scheldtirade van mijn tong. Met verbazing stel ik vast dat ik, al even vanzelf, geen gevloek opneem in mijn schrijfsels.

 

Vergeet dat ik u graag zie en vergeet dat gij mij graag ziet, het doet er niet meer toe.

 

Dom ben ik nooit geweest. Traag van begrip, tot daaraan toe. Daartegenover stond de gave van een gedetailleerd olifantengeheugen. Ik kon moeiteloos mijn catechismus uit het hoofd opzeggen op de communiedag.

Nu is dat geheugen een naaimachine die doordraait zonder trappen, de ene na de andere steek overslaat, en het elke dag kan begeven. Mijn hersenen zijn als een lap zeemleer gedrenkt in een bierton. De bedorven tabakslucht zal er ook geen goed aan doen. Als ik het op een stevig drinken zet, dringt de volgende dag amper besef door de nevel heen. Drink ik niet, dan doemen onprettige herinneringen uit lang vervlogen tijden te pas en te onpas op. Dat gaat gepaard met onverklaarbare pijnscheuten aan de slapen, braken en nekstijfheid. Het brengt me in een toestand van voortdurende oververmoeidheid, alsof de hersenen wanhopig op zoek zijn naar een uitweg uit een doolhof. Het maakt me vergeetachtig en verward. Vorige week hing ik de huissleutel aan de kapstok op. Een halve dag heb ik ernaar gezocht. Is het dat niet, dan wel kaarsen die ik laat branden, afspraken die ik niet nakom, of vergeten dat er thuis twee hongerige mondjes op mij wachten. Dat laatste probleem stelt zich sinds kort niet meer. Daardoor durf ik nu te vergeten dat ik ooit kinderen heb gebaard. Ik vraag me af in hoeverre dat een kwestie is van willen.

Die bewuste droom blijft me achtervolgen. Sinds vanochtend probeer ik de dag die eraan voorafgaat te herbeleven. Zou er een directe aanleiding voor de droom zijn geweest? Ik herinner me niks bijzonders, op dit ene voorval na: een koppel kijkt me indringend aan in het voorbijgaan op straat, terwijl ik achter mijn rieten mandje in kleermakerszit op de grond zit met een deken over mijn benen. Wat verderop draait de vrouw zich om, loopt naar me toe en vraagt bezorgd hoe het met me gaat. Ik antwoord dat het beter zou gaan als de mensen aalmoezen zouden geven in plaats van praatjes te willen slaan. Wat onhandig gestamel volgt tot zij vraagt of ik hen niet herken. De man komt erbij staan. Ze beweert dat we vroeger buren waren. Ik beweer dat ze zich vergist. Ik heb hen nooit eerder gezien. Ze kijken me allebei onderzoekend aan met een zweem van medelijden, alsof ik gek ben. Dat benauwt me dusdanig dat mijn bloed gaat gloeien als withete kolen. Binnen twee tellen staat mijn binnenste zelve in lichterlaaie. Rode plekken slaan als vlammen willekeurig over mijn gezicht en lijf uit. In niets te vergelijken met het schaamrood op de wangen wanneer ik ‘s morgens na een avondje doorzakken probeer op te roepen wat ik afgelopen nacht heb uitgespookt. Neen, dit is eerder iets als netelroos. Het jeukt ook verschrikkelijk. Toch doe ik alsof er niks aan de hand is. Dit soort aanvallen heeft me al zo vaak overmeesterd dat ik weet dat, of ik mij er druk om maak of niet, die plekken nog een uur lang zullen smeulen. Het echtpaar verontschuldigt zich voor de verwarring en vertrekt.

Een mens zou beginnen te twijfelen aan zichzelf. Aan alles.

Terwijl ik dit neerschrijf haal ik wel een geschil terug dat met vorige buren heeft te maken. Een vreselijk stel, dag en nacht twistend, met vijf idiote zonen. Eén van die zonen, arbeider in de gasfabriek, liet op een snikhete zomermiddag in de hal zijn hand onder mijn rokken glijden. De rest van dat gezin was niet thuis. Ik woonde er met mijn kinderen, die ik op dat tijdstip van hun scholen ging afhalen. Ik reageerde hysterisch en stampte en duwde hem de trap af. Hij kwam ongelukkig ten val en zit sindsdien thuis opgesloten. Hij heeft de feiten altijd ontkend. Het leidde tot een vete tussen zijn en mijn familie. Voor de veiligheid van mezelf en mijn kinderen moest ik zelfs verhuizen. Mijn broer Karel heeft toen bemiddeld tussen beide families. Tot vandaag weet ik niet hoe hem dat is gelukt.

Ik weet wel met absolute zekerheid dat het niet om hetzelfde stel gaat dat me die dag aan mezelf deed twijfelen.

  

Ik moet veranderen, maar gij moogt altijd in uw eigen wereldje zitten, want gij zijt een stille en ik weet wat nog.

 

Misschien heb ik een onopgemerkte voorliefde voor taal gekoesterd. Nog steeds kan ik me kinderlijk verwonderen over de herkomst van namen van straten, wijken, heiligen en dingen zoals een stoel of boom. Jammer genoeg liep ik niet lang genoeg school om schoonschrift volledig onder de knie te krijgen en was lezen een bijkomstigheid die ik me niet kon veroorloven, op de periode als dienstmeid bij een wethoudersfamilie na. Diezelfde wethouder die tevens de vader is van Marieken. In de boeken die ik daar mocht lezen, raakten personages verwikkeld met elkaar en volgde alsnog een uitkomst, meestal de verhoopte. Terwijl mijn grootste worstelingen zich tussen mijn oren hebben afgespeeld. Slechts zelden boden die uitkomst. Het eeuwigdurende lijdzame toeschouwen heeft mij gekneed tot wie ik ben. Als ik zie hoe winkeljuffers zichzelf voorbijhollen of kantoorklerken in een rijtuig achterovertuimelen telkens als een tot spoed aangezette koetsier bruusk vertrekt, kom ik meer tot inzicht dan bij het lezen van eender welk boek.

De mensheid nadert stilaan het jaartal 1888. Dat getal heeft voor mij altijd iets magisch gehad. Drie achten. Een acht straalt kracht uit, en omgekeerd: ‘kracht’ bestaat uit ‘acht’. In de prille jaren ’60 van onze kindertijd waagden mijn zus en ik ons spelenderwijs aan voorspellingen voor 1888. Zou de hele wereld in oorlog verkeren? Zouden wij getrouwd zijn, met wat voor iemand en hoeveel kinderen? Als ik me vandaag, anno 1886, druk maak om mijn vent of wegkwijn van verdriet om mijn kroost, bedenk ik dat de mensheid dichter bij het jaartal 888 dan bij 8.888, 88.888 of 888.888 staat. Zo denken maakt nederig en doet berusten in het lot.

Vincent noemde me een kind van mijn tijd. Daar stel ik me onderhand vragen bij. Ja, ik schik mezelf naar de positie, gedragingen of het gedachtegoed van de personen waarmee ik me ophoud. Nederig tegenover een priester of agent, onverschillig tegenover een lotgenoot of schuinsmarcheerder en ruw tegenover Moe of Karel. Als een kameleon. Toch wil ik geloven dat mijn gedachten vrij zijn. De prijs die ik hiervoor betaal is een absoluut gebrek aan persoonlijkheid. Hoe dichter ik tot mezelf kom, hoe meer afstand ik neem van het mensdom. Ik volg de mode of politiek niet, draag geen sterke mening uit, voel geen betrokkenheid en behoor net zomin tot straathoeren, beroepsbedelaars, orgeldraaiers of straatventers, als tot de burgerij. Ik sta los van de tijd.

Dat is geen dwaze arrogantie. Ik waan mezelf niet boven de tijd. Alleen Vadertje Tijd heeft de toekomst in pacht. Een verstoteling die een leven lang staat te preken in een woestijn kan op zijn oude dag een leger op de been brengen. Ofwel is de tijd rijp, ofwel niet. Ikzelf ben een zandkorrel die daar nooit wat tegenin zal kunnen brengen.

Zulke inzichten openbaren zich wanneer ik wacht terwijl er niets gebeurt. Of wanneer ik onderweg ben naar nergens. Of wanneer ik mezelf aan een tafeltje in een kroeg zit op te warmen. Thuis mag dan wel sinds kort een potkachel staan, stoken staat mijn vent alleen toe als hij zelf thuis is.

Er schuilt kracht in verveling.

 

Ge verwacht van mij dat ik u begrijp terwijl gij zelf niet kunt beschrijven wat er in uw hoofd omgaat.

 

In hoogste nood, na een dag of twee vingernagels knabbelen, liep ik langs Trijntje om een homp brood. Zij is een verre tante, langs vaderskant, en weduwe die in Wassenaar woont. We praatten dan wat bij over de familie, of liever gezegd, zij hoorde me uit. Tegen het eind van de visite wist ze alles van mijn kant, terwijl ze zelf nooit iets loste over haar situatie of verleden. Ondertussen weet ze dat ik de kinderen heb afgestaan en kan ik niet langer rekenen op haar liefdadigheid.

Terwijl ik daar zit, weggedoken in het portaal van de Nieuwe Kerk, beeld ik me in dat ik op een caféterras zit met een roemer schuimende wijn. Dat lukt zolang bekend volk die bel niet doorprikt. Telkens als ik jeugdvriendinnen terugzie, stel ik verwonderd vast hoe die steeds dichter tot zichzelf zijn geraakt. Al lijkt op het eerste gezicht het tegengestelde het geval. Het forse manwijf Trui met het onderstel van een Brabants trekpaard, onvermoeibaar schaatsend als de grachten waren dichtgevroren, loopt vandaag kreupel achter een hondenkar; de vuilgebekte Esther, luidkeels spottend met al wie in haar vizier kwam, is het lachen vergaan met die tandeloze mond. Ik waan mezelf God en zie hoe hun lotsbestemmingen hun kinderjaren hebben bepaald, in plaats van omgekeerd. Ida, altijd gejaagd, altijd deugnieterij willen uithalen en al heel vroeg verknocht aan rode wijn, die kuiert heden ten dage vreedzaam met haar kroost, allen mooi gekleed en in blakende gezondheid. Ze herkent mij en stopt voor een praatje, zonder medelijden of spot, op gelijke voet. Blozend staar ik haar na. Ongewild confronteert ze me met mijn onrustige ziel. Vanwaar toch die terughoudendheid als vroegere kennissen me aanspreken, in plaats van hen ongeremde hartelijkheid te betonen?

Ik voel me terug mens. Nietig. Een nietig mensje.

 

De laatste twee dagen was ik in goeden doen, afgezien van de paniek waardoor ik werd benomen toen ik gisteren Karel en Moe bij ons thuis trof.

 

Met onprettige herinneringen uit lang vervlogen tijden bedoel ik onder meer de bakker, die altijd wist wanneer Pa weg was en me zonder tussenkomst van Moe bepotelde op de mollige sofa met dat verbleekte rozige overtreksel; de beginjaren van een bedenkelijke loopbaan waarin ik de straten afschuimde met Moe tien meter achter mij (behalve wanneer ik haar het geld overhandigde, met beider ogen neergeslagen); de snelle aftakeling van Pa; de vader van Marieken die me ontsloeg in plaats van huwde; of een voormalige vrijer die daags na Kerstmis stomdronken thuiskwam en de boel kort en klein sloeg (waarna Marieken blootvoets in haar nachthemd wegrende naar Moe onder een stortvloed van vuistdikke hagelbollen). In dat rijtje past het recente afstaan van mijn kinderen: Marieken aan Moe en Wimpie aan broer Pieter.

Een half jaar geleden liet mijn gestel het weer afweten. Ik vroeg Moe of ze zich als voogd wou aanstellen van Marieken en Wimpie voor het geval ik er niet meer zou zijn. Ze keek me boos aan. ‘Daar moest je maar wat eerder aan denken,’ sprak ze zuur. Ik bezat de wilskracht niet om er wat tegenin te brengen. We kwamen er pas op terug toen ik vlak na Nieuwjaar, drie weken geleden, met de kinderen en hun schamele bezittingen voor haar deur stond. De daaropvolgende dagen gingen in donkere nevels gehuld.

Die bakker met zijn varkenspoten die me op de sofa bepotelde, daar heb ik aanvankelijk om gelachen. Pas jaren later heeft het erin gehakt.

Bij elke letter die ik opschrijf, fluistert een stem me in wat voor een aanstellerige trien ik ben.

 

Zijt ge niet te oud om in sprookjes te geloven?

 

Tot mijn zevende zoiets zorgden mijn ouders naar behoren voor ons en voor elkaar. Ik wil mezelf graag herinneren als een mooie, goedlachse kleuter, hongerig naar kennis, lenig. Met elk nieuw broertje of zusje brokkelde de voorspoed in ons gezin af, zoals de pokken hadden gedaan met mijn zelfvertrouwen. Tegen mijn twaalfde hingen we af van armenzorg en armenbedeling. Op een avond hoorde ik mijn ouders konkelfoezen over het achterlaten van alle acht overlevende kinderen. Drie nachten heb ik geen oog dichtgedaan. Als oudste kind mat ik mezelf daarna de rol van moeder aan voor mijn broers en zussen, terwijl Moe en Pa daarbuiten met hun koppen tegen de muren liepen.

Net omdat ze zo zeldzaam zijn, koester ik de goede herinneringen uit mijn kindertijd. Pa vertelde vaak eenvoudige, maar wonderbaarlijke verhaaltjes. Over geesten in flessen, kaboutermannetjes in boomwortels en dwaallichtjes die wegduiken waar goud begraven ligt. Geen idee waar Pa de mosterd haalde. Vast staat dat de smakelijke manier waarop hij het alledaagse tot iets bovennatuurlijks verhief aanstekelijk werkte. Ik moet pas uit de luiers zijn geweest toen Moe me meenam naar de hoefsmederij waar Pa werkte. Toen ik later leerde over hel en vagevuur, verschenen taferelen van die dag voor mijn geestesoog. In de smidse heerste een furie van hamergeweld en rauwe rook die keel, oren, neus en ogen toeknepen. Kromgebogen lijven ploeterden koortsachtig door, de ene hoef na de andere bewerkend, alsof die paarden maar dode dingen waren. Ik keek huiverig toe hoe Pa door de voorman bij ons werd gehaald en snoof de schroeistank. Het hemd van Pa was nat van het zweet, het hoofd gezwollen van het bukken en van de hete ijzers. In die rossige gloed hield ik hem voor een mismaakt wezen, half mens half beest. Van het gesprek tussen mijn ouders ving ik niks op.

Pa zou het daar een half jaar hebben uitgehouden. Lang genoeg om zijn longen om zeep te helpen.

In wezen was hij een knap schrijnwerker, die ook plannen van huizen tekende en een lastenkohier kon opstellen; een ongediplomeerde architect om het zo te zeggen. Zijn broer, oom Cor, was rangeermeester bij de Staatsspoorwegen. Toen hij aan pleuris overleed, was Pa werkloos. Moe zette Pa ertoe aan die zware taak over te nemen. Twaalf uur per dag in weer en wind wagons koppelen en ontkoppelen. Nochtans hadden heel wat mensen Pa wederom zulk ongezond werk afgeraden, omdat ze wisten van zijn zwakke longen en omdat hij zo'n bekwaam vakman was. Ook een rijke achterneef raadde hem die post van rangeerder af. Hij beloofde Pa een ganse wagen timmerhout te kopen, die hij dan per stuiver mocht afbetalen. Zo zou hij als kleine aannemer kunnen beginnen. Maar Moe was bang dat bij een eventuele mislukking die schuld nooit afgelost zou kunnen worden. Bij de spoorwegen daarentegen genoot hij een verzekerd inkomen. Uiteindelijk stemde Pa ermee in en gaf hij zijn oudste zoon, Pieter, de kans als zelfstandig stoelenmaker aan de slag te gaan. Karel, drie jaar jonger, heeft Pa tot aan diens sterfbed toe verweten dat hij nooit dezelfde kansen als zijn broer heeft gekregen. Net zoals oom Cor overleed Pa aan pleuritis. Oom was 37, Pa 52. Cru gesteld is Moe verantwoordelijk voor de dood van Pa.

Pa stierf zoals hij een groot deel van zijn leven had geleefd: als een afgebeuld werkmens. Een doener. Toch blijf ik stellen dat Pa bovenal altijd een dromer is geweest.

Moe werkte vaker niet dan wel. Zij jammerde voortdurend over haar scheefgegroeide rug en beperkte zich tot huishoudelijke taken in zang-, speel- en hoerhuizen. Nochtans loopt en zit ze overal sierlijk kaarsrecht. Als haar pandbriefjes dreigden te verlopen, kon ze net dat tikkeltje meer. Zij is altijd een telraam geweest. Berekenend, ingehouden. Vaak heb ik gedacht dat ze mij zou durven te verkopen als er genoeg aan te verdienen viel. Erg om zoiets te verkondigen over je eigen moeder, aan wier handen ik nota bene het lot van mijn dochter heb toevertrouwd. Ik spreek nu wel over vroeger. Sinds ze er alleen voor staat, plooit ze zich dubbel. Alsof ze haar lijf in al haar voorzienigheid al die jaren met Pa heeft ontzien.

Klaas Vaak is een bakkerszoon, vertelde Pa voor het slapengaan. In de hoop dat slaap de honger zou verdrijven. Dat maakte hij zichzelf wijs.

 

Ge verdraait altijd elk woord dat ik zeg, daarom zal ik voortaan pas spreken nadat ik er een nacht over heb geslapen.

 

Ook Vincent was zowel doener als dromer. Ik herkende mijn vader in zijn blik. Ogen zwaar van droefenis, met de schittering van een heldere maan. Daar waar de Franse Revolutie de oude adel had vervangen door nieuwe adel, zou volgens Vincent de ware omwenteling onvervalste gelijkheid, vrijheid en broederlijkheid brengen. Dit door privébezit af te schaffen en een minimumvergoeding te garanderen voor elke pauper, waarmee die in zijn levensonderhoud kan voorzien. Zolang loonarbeid bestaat zullen mensen nooit vrijheid ervaren, beweerde hij. Pas nadat elke burger niet langer afhankelijk is van anderen voor het vervullen van absolute behoeften, zou de mens zich kunnen ontketenen. Pas dan zouden wij zorg kunnen dragen voor onze medemens, zonder ons te beroepen op armenzorg als op een doekje voor het bloeden. Telkens als Vincent zijn uitlatingen staafde met wijnrode boeken en vergeelde krantenartikelen, zag ik de leermeester in hem opstaan en voelde ik me schaapachtig.

Larie, als je het mij nu vraagt. Het moet inmiddels tien jaar geleden zijn dat Den Haag en bij uitbreiding het ganse land in staat van beleg had verkeerd omwille van de komst van een kliekje rode radicalen dat vorsten en kerkleiders in heel Europa de stuipen op het lijf had gejaagd. Niemand rept er nog over.

Ik zet mijn geld liever in op een hemel na de dood dan op een hemel op aarde. Ongelijkheid tussen arm en rijk als onderdeel van Gods plan. Berusten in het lijden als enige vorm van vertroosting.

Als bedelares en publieke vrouw vervul ik een rol in dit verhaal. Ik wijs de gegoede burgers erop dat er mensonterende ellende bestaat, verstopt in buurten waarvan zij het bestaan niet kennen. Zij weten blindelings de weg naar het Noordeinde met de burgermanswoningen, maar hebben nog nooit gehoord van de slopjes: veertig tot tachtig huisjes van twee kamers en een zoldertje voor gezinnen met vaak acht kinderen om een bleekveldje, vol uitzichtloze, saaie, bekrompen armoede, waar alleen de smalste steegjes op uitkomen. Helaas maant mijn verschijning slechts de zeldzame wereldverbeteraars onder hen tot denken aan. De meerderheid sust het geweten door ons als eerloze, luie bedriegers te bestempelen. Zij pantseren de ramen van hun voorkamers met dat hatelijke grauwe bordje ‘Armenzorg’ en menen daaraan het recht te mogen ontlenen om de eerlijke straatverkoper van hun deur te wijzen. Die onrechtstreekse steun aan instellingen van weldadigheid verhelpt niet dat mijn kinderen noodgedwongen opgroeien zonder scholing, zonder kans zich uit de bedelstand te verheffen, zonder toekomst.

Desalniettemin ben ik de laatste die de bourgeoisie wat kan verwijten. Mij ontbreekt het aan een innerlijk vuur om in opstand te komen. Pa droeg dat ook niet in zich, in tegenstelling tot Vincent en Karel, het zorgenkind van mijn ouders. Ik moet eerst afleren om voortdurend tegen mezelf in opstand te komen.

 

Hebt ge er al eens bij stilgestaan dat ge misschien alle miserie zelf hebt opgezocht, in de hoop er gelouterd uit te komen?

 

Als kind speelde ik met mijn oudste broer Pieter vaak bij een stuk doodlopende ijzerweg. Dat werd gebruikt voor reserverijtuigen en rijtuigen die onderhoud nodig hadden. We maakten het tot ons plekje, strikt verboden voor andere familieleden, vriendjes of vriendinnetjes. Veel bijzonders gebeurde er nochtans niet. Een, twee, drie, piano, dat kinderspel herinner ik me vooral. Beurtelings de pianist zijn die wegkijkt of diegene die achter zijn rug enkele meters dichterbij sluipt. Wanneer de pianist het refrein had uitgesproken, draaide die zich om. Dan moest de ander als een standbeeld blijven staan. Urenlang hield dat ons zoet. Telkens als we herbegonnen, namen we verder afstand.

De zeldzame zorgeloze herinneringen na mijn twaalfde speelden zich voornamelijk af in de trein. Als spoorbeambte mocht Pa met zijn gezin kosteloos sporen. De buren waren stikjaloers op die zondagen dat we ons in een rijtuig propten richting Rotterdam. Om daar wat rond te dwalen, verpozing te zoeken in de kroeg van tante Marretje en oom Roelof, en weer huiswaarts te reizen.

Pa kon niet zwijgen over de Pacific spoorweg, een fabelachtige treinverbinding in de Nieuwe Wereld die een normale reis van vier maanden inkortte tot zes dagen en vijf nachten. Slaap-, eet- en hotelrijtuigen zouden de verveling verdrijven, die nooit kan toeslaan omdat gedurende de ganse rit voortdurend grootse en buitengewone nieuwigheden de aandacht bezighouden. Stalen veren zouden elke schok voorkomen, zodat schotels niet verschuiven en tegen elkaar klinken. Daarbij verlekkerde hij ons op tiengangenmenu’s met kaviaar op porseleinen borden en champagne in kristallen glazen, opgediend door kelners van de chicste hotels. Onderwijl razen tientallen wielen met een duizelingwekkende rotvaart over de smalle sporen. Mijn kindertijd was ik sedert lang ontgroeid, maar in mijn fantasie groeide het voertuig uit van een vliegend tapijt tot een luchtschip over land met meerdere verdiepingen voor wel duizend passagiers.

Champagne omschreef Pa als vloeibaar goud, of als een engeltje dat op je tong plaste. Een theelepel kaviaar, het zwarte goud, zou een leven lang het verlangen naar rijstpap en honingkoeken wegnemen. Ik ben nog altijd benieuwd naar de smaak ervan, maar ik neem hem niets kwalijk. De belofte van schoonheid draagt schoonheid in zich. Wie houdt niet van sprookjes?

Ik leg mijn oor te rusten op het spoor. Niets.

Als ik mij opricht, staat mijn besluit vast. De vraag is alleen hoe en wanneer.

 

Als wij morgen uit elkaar gaan, zult ge het wel overleven.

 

Ik herlees wat ik tot nog toe heb geschreven: dat ik over sommige dingen zelden sprak, dat er dingen zijn waar ik niet aan wil denken, dat ik durf te vergeten dat ik twee kinderen heb gebaard.

Ik schenk mezelf moed in.

Ik moet naast Pa nog een dode tot leven wekken.

Wilhelmus. Willem. Mijn eerste Wimpie. Mijn zoon die ik veel te vroeg moest afgeven. Zes maanden mocht je het levenslicht aanschouwen. Daarna ging het licht uit. Zonder aanleiding of schuldvraag. Ik heb je aan de eigen borst gezoogd, nooit te warm gekleed en al mijn liefde geschonken. Je sliep rustig in je wiegje naast mijn bed. Elke nacht zorgde ik voor een warme kruik. Zes maanden lang ging er geen uur voorbij dat ik niet aan jouw voetjes, handjes of neusje kwam. Precies zoals ik het bij Marieken had gedaan. Zelfs Moe, mijn broers en zussen droegen in die hoopgevende tijd – ongevraagd – zorg voor ons. Toch verdween je van het toneel voordat je jouw eerste zegje had kunnen doen.

Willem I. Dit dagboek is ook voor jou. Vele magere jaren zijn er ondertussen overheen gegaan. Al die tijd heb ik in mijn hoofd getracht om elke herinnering aan jou te versmoren. Nooit heb ik iemand verteld hoezeer je me deed denken aan je neef Henk, mijn arme broertje dat evenals jij veel te vroeg is heengegaan. Na je overlijden heb ik je naam amper nog vernoemd. Voor zover ik weet ook niet onder invloed van bedwelmingsmiddelen. Verdoofd ben ik sindsdien vaker dan me lief is geweest, want na jou heb ik mezelf voetje gelicht en ben ik een tunnel ingegleden. Toen brak de tweede donkere periode in mijn leven aan. Door jouw letters aan papier toe te vertrouwen hoop ik alsnog het eerbetoon te schenken dat je verdient. Je bent allesbehalve vergeten, mijn kind.

Ik kijk naar de klok. Bijna drieënhalf uur heb ik over dit stukje tekst gedaan. Het doet pijn. In mijn hoofd graaf ik ook een tunnel. Een bodemloze schacht waarin ik allerlei overblijfselen van mezelf hoop tegen te komen. Hoe oud was ik toen Wimpie I overleed? Hoeveel tijd zit er tussen zijn dood en die van Pa? Onvoorstelbaar dat ik het niet krijg uitgerekend. Er dreigt instortingsgevaar in mijn bovenkamer. Ik ben te ver heen, de lucht raakt op.

Vincent liet licht schijnen in de duisternis. Dat begreep ik pas ten volle nadat hij was vertrokken.

 

Mijn pa zou u wel goedgekeurd hebben.

 

De nacht. O, de nacht. Donkerblauw laken als balsem voor vermoeide ogen. Akoestisch plafond dat hol geschal en geklaag, dat overdag tegen elke blote steen weergalmt, opslorpt. Mensen die goud betalen voor een operette, terwijl hemelse klanken bij maanlicht op straat voor het rapen liggen. Geruststellend geroezemoes. Mijn pokdalig gezicht bloeit net zoals mijn vetplant thuis, de taaie volgeling die alle gore kelderkamers heeft overleefd, open in kaars- en gaslicht. Tingeltangels waar grootbegaafde kleinkunstenaars alle registers opentrekken, brengen de meest moedwillige passant in vervoering. In de nacht ruik ik die ware vrijheid waarover Vincent filosofeerde. Het lijdt geen twijfel dat ik werd verwekt in een dronken nacht, ontkiemd uit een brandbaar mengsel van alcohol en maagzuur in moeders buik. Er was hoe dan ook liefde mee gemoeid, zo gezegend mag ik mij wel prijzen. Marieken evenzeer. Bij Wimpie zal die schuld altijd blijven openstaan.

Cesare moest uit werken vannacht. Ik kon de slaap niet vatten. Eerst was er dat besluit vanmiddag bij het spoor en daarna het oprakelen van Wimpie I. Ik voelde het bruisen van het leven heel heftig. Ik ging ervantussen.

In een rumoerige kroeg waar niemand me kende heb ik me bezondigd aan een jonge klare. Gezeten aan een tafeltje, alleen, zonder dagboek. Dat had ik thuisgelaten. Mijmeren over de toekomst. Met een bang hartje, maar vastbesloten.

Bij thuiskomst heb ik mij in de schommelstoel geploft bij het raam, ingeduffeld in mijn geitenwollen omslagdoek, met slappe koffie en sterke cognac in mijn handen en een zelfgerolde sigaar aan mijn lippen. Ik had Cesare al thuis verwacht. Deze winternacht is kraakhelder. Ik staar lang genoeg naar de fonkelende sterrenhemel tot de nevelsluier in mijn hoofd wegtrekt en alles, heel even, in de juiste plooi valt. Ik herinner me een raadsel van Pa. Stel je voor dat elke gedachte van elke aardbewoner opstijgt als een luchtballon en kristalliseert tot een ster; dat er voor elke gedachte een ster is, die nooit uitdooft; dat de mens dankzij eindeloos geduld, opperste concentratie en de juiste sterrenkaarten alle gedachten van een bepaalde overledene kan lezen. Pa vertelde erbij dat er meer sterren zijn in het heelal dan zandkorrels op aarde. Zouden we die gedachten dan kunnen horen als het muisstil is, als we de oren spitsen?

Zo ja, verwar ik dan soms gedachten van mezelf met die van Pa, die hier, ocharm, elf jaar eerder nog rondliep?

De sigaar valt op mijn schoot en trapt de deur van de werkelijkheid in. Mijn eenkamerwoning staat te dansen rondom de potkachel. Met daarop als een trofee de blinkende zilveren sigarenkoker. Van wie was die ook alweer? Cesare, die rookt niet. Wie is hier als laatste over de vloer geweest? Het doet er niet toe. Ik meet de schade op. Servies kleeft aan het tafelkleed; wandluizen kruipen tot achter de plinten, behalve over de lijmvallen (de enige die erin trapt, is degene met de dronken kop); de poepton loopt over; en de emmer voor het ophalen van soep en water verkommert in een hoekje. Hoelang is dit alweer bezig?

Cesare is nog steeds niet thuisgekomen.

Ik kruip onder de wol. Zuiproes? Ik ben de schrijver van dit boek dus ik kies de namen.

Ik kruip onder de wol. Berustend in het lijden als een volleerd monnik.

 

Mijn verloofde, ik blijf ervan overtuigd dat we elkaar hebben gevonden, dat we gemaakt zijn voor elkaar.

 

Om halfzes vanochtend ben ik opgestaan met het zuur in de keel en een ontembaar smachten naar koffie. Voor de zoveelste keer maak ik mezelf wijs nooit nog een druppel alcohol te zullen aanraken.

Mijn scheef oog viel op de zilveren koker met Colombiaanse sigaren. Wonderwel schoot me te binnen hoe ik die gisterenavond had gestrikt. Het behoorde een schreeuwerige overzeese schipper toe.

Diefstal. Ik sta versteld van mezelf. Na mijn eerste donkere periode, tussen mijn pakweg tiende en twaalfde levensjaar, heb ik geen cent meer gestolen. Een principekwestie. Een vijfentwintigjarig verdrag met mezelf verbroken in een handomdraai. Van besluit naar buit in geen tijd. Wat heeft me bezield? Ik, die elke bron van opwinding tracht te ontlopen. Eraan terugdenken doet al het bloed naar mijn hoofd stijgen.

Wars van alle principes is het voor mij een mirakel dat in deze hedendaagse wereld de meesten van elkaars spullen blijven. Als ik op zondagen voorbij de vensters van deftige huizen ga, vertraag ik en vergaap me aan flessen porto op de vensterbanken, kristallen karafjes op tafeltjes en koutende, welgeklede, welverzorgde mensen. Dan verwonder ik me erover nooit te horen over een dakloze die uit uitzichtloze onmacht een ruit inslaat. Het zegt misschien iets over mij. Mezelf vergapen aan blinkende dozen druist in tegen alles waar ik voor sta, namelijk berusten in het lot. Tot gisteren dus. Kwaad is geschied.

Zilver of goud, een lege doos blijft een lege doos. De sigaren heb ik dezelfde nacht verkocht tegen een gerechtvaardigde prijs. Ik wist wat voor vlees ik in de kuip had. Vier maanden van volharding bij een sigarenmaker leverde me een neus op voor dit superieure type sigaren van ruwe zware havannatabak, omwikkeld met een heel dun snoertje. Collega’s kregen tbc, ik een livret dat ik maar hoefde voor te leggen om eender waar aan de slag te kunnen. Ik heb het nooit gebruikt. Thuis zette mijn moeder haar zonen en dochters ertoe aan om tabak te strippen en een omblad om het binnengoed te wikkelen. Als ze merkte dat we onder het werk in slaap vielen, werden we met een natte doek in het gezicht hard tot de werkelijkheid teruggeroepen. Tot Henk van al dat strippen stof op zijn longen kreeg en wegkwijnde in de bedstee.

We hoeven niet aan elkaars spullen te zitten om te stelen. Na drie maanden samenwonen had ik Vincent zo ver gekregen dat hij me een ring schonk om zijn trouwbelofte te bezegelen. Hij was daarvoor heimelijk per trein afgezakt naar de Koepoortstraat in Antwerpen. Toen hij evenwel het station verliet, had hij, in de eerste en enige straat waarin hij die dag in Antwerpen heeft gelopen, bij een Joodse juwelier naar eigen zeggen het koopje van zijn leven gedaan. Nooit heb ik geweten hoeveel hij voor dat zilveren cirkeltje met gouden plaatje heeft betaald. Bedoeling was om er achteraf een X in te graveren, daar had hij goed over nagedacht. In brieven aan zijn broer verkortte hij mijn volledige naam Christien tot Xtien. De letter bestaat daarnaast uit twee op elkaar gestapelde v’s, waarvan er één verwijst naar Vincent en allebei naast elkaar naar de W van Willem, zijn tweede naam en tegelijk de officiële van mijn toen nog ongeboren zoontje. Omgekeerd gaf dat tot slot de M van mijn dochter Maria. Het mocht niet zijn. Na onze breuk liet ik hem achter met die ring, samen met alle schilderijen, brieven, schetsen en gedichten die voor mij waren bedoeld. In een latere brief schrijft hij dat hij naar Antwerpen was teruggekeerd. In het winkeltje waarin hij een jaar eerder de ring had gekocht, had hij te horen gekregen dat terugname onmogelijk was omdat de vorige zaak inmiddels werd overgegeven. Nochtans had er niets veranderd geleken, op de verkopers en het uithangbord na. Overname zou slechts een tiende van de aankoopprijs opleveren. Met het meegeleverde certificaat kon hij zijn kont afvegen. Naburige goud- en zilverwinkeltjes boden nog minder. In één ervan meende hij de oorspronkelijke verkoper te herkennen. Die wist uiteraard nergens van. Of hoe een straat kan fungeren als draaimolen van handelspanden en als doorschuifsysteem voor verkopers en uithangborden.

Zijn huwelijksaanzoek blijft met voorsprong de meest romantische gelegenheid die me ooit te beurt is gevallen. Naïef als ik was, verwachtte ik dat iedereen in mijn vreugde zou delen. Tot ik bij mijn broer Karel pronkte met het geschenk. ‘Weet zijn broer daar wel van?’ had hij daarop te zeggen. Moe bleek er evenmin mee gediend. Vincent had niet eerst haar goedkeuring gevraagd.

Vier maanden na de breuk heb ik Vincent een laatste keer gezien. Hij had de ring nog niet verkocht.

Je zou kunnen stellen dat Vincent mij ook is ontstolen.

 

Ik voel me slecht omdat ge me het gevoel geeft dat ik tekortschiet, als vrouw en als moeder!

 

Vier gulden vijftig cent heeft de sigarenkoker opgeleverd. Het ging om echt zilver, niet van dat Berlijns armeluiszilver waarvan bij de vleet tabaksdozen bestaan. Toch schudde Ome Jan, de uitdrager en lommerd des huizes, zoals steeds tegenwerpingen uit zijn mouw. Eerst was er het te unieke opschrift Uit dankbaarheid van den arme Joseph dat de prijs drukte, dan heette het dat zilver vandaag de dag niks waard was. Het interesseerde me niet, de aangeboden som en de opbrengst van de sigaren gaven me twee weken respijt. De gulden die ik opzij wou zetten voor Moe, is ondertussen in de kroeg uitgegeven. Het overschot verstopte ik in een kous.

Wanneer ik met mijn emmer langsloop bij de gaarkeuken aan het Westeinde, maak ik meestal een omweg. Vandaag had ik voldoende bittertjes achterovergeslagen om me niet te hoeven ergeren aan scheefkijkers of joelende kinderen uit de buurt. Helaas had ik door de drank in mijn lijf de afspraken met Moe over het aandoen van gaarkeukens volledig in de wind had geslagen.

Ik had ze aanvankelijk niet opgemerkt in de rij.

Als een schoothondje kwam Marieken op me af gerend. Ze omknelde me en schreeuwde dat ze me nooit zou loslaten. Het voelde wrang haar te zien met een gezonde blos op haar wangen. Hopelijk geneest ooit die gezwollen neus waar chronisch ondervoed op staat geschreven. Het was de eerste keer dat ze mij terugzag nadat ik haar had afgestaan, bijna een maand geleden. Ze wist niet dat ik haar regelmatig opwachtte na school.

Moe sloeg wit uit, maar behield haar positie in de rij. Ik toomde me in om niet met mijn eigen kind weg te rennen. Ik bekeek Marieken en riep de gedachte op die me hardnekkig had achtervolgd na haar geboorte, ook al had elke vezel in mijn lijf dat tegengesproken: zij is in het hospitaal verwisseld geweest. Ik fluisterde in haar oor dat we ons dapper moesten gedragen, dat het voor allebei de beste oplossing was en dat we snel herenigd zouden zijn. We verlieten de rij en ik drong ze tegenspartelend op aan Moe. Dat veroorzaakte zo’n scène dat ik mezelf gelukkig prees niet nuchter te zijn. Daarop riep Moe voor iedereen die het horen wilde dat Marieken voedsel hamsterde in bed onder de matras. Ze draaide me de rug toe en verliet de rij, terwijl ze het kind hardhandig meesleurde. Mijn honger was gestild en de roes uitgewerkt.

 

Ge beseft zelf niet dat ge liegt. Ge beschouwt het als een vorm van barmhartigheid, bedoeld om de gevoelens van uw arme ventje te sparen.

 

Liegen kon gebeuren uit noodzaak of uit eergevoel: met de zogenaamd gevonden spullen van mijn broer naar het pandjeshuis en zeggen dat ik door Moe werd gestuurd (omdat ik voor haar ook wekelijks moest gaan); knikken als de bazin vraagt of ik graag poets; mezelf ziek voordoen; agenten wijsmaken dat ik meerderjarig ben; tegen mijn kinderen over moedertjeszalf en Sinterklaas; of antwoorden dat ik zopas ergens aan ben blijven haken als iemand een opmerking geeft over mijn gerafelde rokken.

Als kind kon ik nog geen leugentje om bestwil vertellen zonder te beginnen blozen. Dat blozen stoorde me dusdanig dat ik een tijdlang flauwtes door verhongering heb uitgelokt in de hoop dat het bloed blijvend zou wegtrekken uit mijn gezicht. Zo ver ging dat, zo diep zat het.

Man, vrouw of kind, de omstandigheden in de Geest waren niet mild voor wie bij het minste met het rood op de wangen stond. Voor sjouwerlui, zakkenrollers, dieven, patsers, kermisreizigers, straatventers, muzikanten en poppenspelers was ik een welwillige prooi. Als prille tiener zag ik slechts één uitweg: mijn zwakte omvormen tot een sterkte. Zo vond ik er niets beters op dan te proberen blozen wanneer ik de waarheid sprak. Een proces van omkering. Wie weet belandde ik wel ooit in een situatie waarin ik mij juist verdacht moest maken door de waarheid te verkondigen. Via deze omweg hoopte ik mijn lichaam te onderwerpen aan mijn geest. Het draaide om meer dan liegen zonder blozen. Ik wou nooit meer blozen, geen schaamte meer voelen.

Sneller dan verwacht slaagde ik in mijn opzet. Ik werkte toen als bloemenmeisje en oefende alle dagen. Ik droeg elke zuurverdiende cent braaf af, maar liet uitschijnen dat ik geld achterhield. Thuis kon natuurlijk niemand het zo gek bedenken dat ik mezelf onnodig verdacht maakte. Het duurde onverwacht kort eer ze mijn waarheidsgetrouwe vertelsels afdeden als verzinsels. Ik leerde dat de mens van nature uit een wantrouwig wezen is. Dat heeft me ongelooflijk geholpen. Ik hield vol en verwarde mezelf lang genoeg tot ik al blozend de waarheid verkondigde. Dat lukte enkel en alleen omdat ik zelf leugens en waarheden door elkaar haalde. Met als gevolg dat ik anderen niet meer kon vertrouwen. Machtshonger leidt onlosmakelijk tot achterdocht.

Die eerste donkere periode in mijn leven kenmerkte zich door veelvuldig stelen. Een medaille van Pa, tabak, de bijbel, prullen van sieraden van mijn jaloerse zus. Later ook buitenshuis. In de kerk, waarom ook niet? Het hele katholieke geloof draait immers om vergeving. Of bij het gezin waar ik later werkte als dienstmeisje. Nadat Pa uitgemergeld door honger en koorts van de armendokter vlees, eieren en wijn had voorgeschreven gekregen, vroeg Moe me of ik soms wijn uit hun kelder moest halen. Dat was vaak het geval omdat de oude vrouw de trap niet af geraakte en omdat de zoon niet wou. Daarop stuurde Moe aan op het jatten van een fles of twee. Nota bene terwijl toentertijd thuis voortdurend van alles verdween. Het toont aan hoezeer ik van alle broers en zussen boven elke verdenking stond. We spraken af dat ik ze eerst een tijdje onder de steenkool zou verbergen en vervolgens op een ochtend in de vuilnisbak zou verstoppen, die ik aan de deur zou zetten. Voor de rest ging zij zorgen. Zo gezegd, zo gedaan. Een goeie week later zette Moe zonder schroom de vangst in de vitrinekast. Pa was tegen dan al aan de beterhand. Eén fles dronken mijn ouders leeg, de andere bleef onaangeroerd in de kast. Ik vond er niks beters op dan die stiekem te openen en de halve inhoud weg te gieten. Een misdrijf zonder motief. Dat betekende voor mijn ouders letterlijk en figuurlijk de druppel. Er werd spoedberaad gehouden met het ganse gezin rond de tafel. ‘Alles verdwijnt hier de laatste tijd, dat de dader of daders het nu opbiechten of eeuwig mogen branden in de hel!’ Het was vertederend om zien hoe beide ouders één lijn trokken. Ik beschouwde dit als mijn vuurproef. Ik biechtte alles op en legde het er zo dik op dat men geloofde dat ik het in feite opnam voor de werkelijke dader. Ik doorstond de zelfgezochte beproeving met glans. Alleen al om de eenvoudige reden dat ik geen wijn lustte. Zo lang geleden was het! Voortaan stond de deur wagenwijd open om te liegen zonder te blozen of verpinken. Drie maanden later belandden mijn oudste broers en ik in het R.K. Weeshuis in de Warmoezierstraat.

Een absoluut dieptepunt vormden de anonieme brieven die ik willekeurig in de buurt verspreidde. Letters uit kranten geknipt en geplakt, elke brief anders, maar met dezelfde inhoud: Maria Pellers maakt haar man, Pieter Hoornik, tot hoorndrager. Dat was de lafste daad die ik ooit heb verricht. Het land werd geteisterd door een plaag van brandbrieven aan adressen van notabelen en fabriekseigenaars. Eerder had Sint-Petersburg vier dagen aan een stuk in lichterlaaie gestaan, terwijl overal brandbrieven waren opgedoken. Had ik daar de inspiratie opgedaan? Hoe laf ook, het vormde wederom een perfecte misdaad. Geen bedreigingen, dus geen kluif voor de politie. Niet geadresseerd aan die bakker met losse handjes, aan mijn jaloerse zus, aan de luidruchtige buren of een ander die met de vinger naar mij kon wijzen. Het nieuws ging rond als een lopend vuurtje. Thuis stak Moe zulk een briefje onder mijn neus en vroeg om dit voor te lezen. ‘En durf niet te liegen!’ Ik voegde er in eer en geweten aan toe dat bij mijn weten geen grond van waarheid in die boodschap school. Wekenlang was de spanning thuis te snijden. Pa stortte zich in de drank, bleef dagenlang van huis, en Moe hield de helft van de tijd zenuwziek het bed.

Ik heb dit nooit opgebiecht. Nog steeds loop ik krom van schaamte.

Dat gedoe ben ik godzijdank al lang verleerd. De gave van het doorzien van leugens acht ik hoger dan het zelf kunnen liegen. Wat verklaart waarom de pandjesbaas me zo weinig gaf. Loon naar werken.

Ik vraag me af of ik er een geestelijke stoornis aan heb overgehouden.

Pa draait zich om in zijn graf.

 

Bij mij zult ge altijd veilig zijn. Ik zal altijd aan uw zijde blijven staan.

 

De roepnaam van mijn lief, Cesare, luidt ‘De Pekel’. Dat had te maken met pekelharing en zijn kindertijd, maar het fijne ben ik daar nooit van te weten gekomen. Na de breuk met Vincent zocht ik naar een reddingsboei. Cesare plukte me van de straat zoals eerder Vincent had gedaan. Zijn charisma is legendarisch. Overal kent hij wel volk. Voor iedereen, van kolensjouwers en straatvegers tot juristen en politieagenten, maakt hij tijd voor een praatje. Naar de buitenwereld toe oogt hij onbezorgd en speels. Mij schotelt hij een wereld vol achterdocht, lelijkheid, verraad en geweld voor. Mij acht hij lager dan een straathond. Ik vergeef het hem. Het is altijd wel iets met mannen. De schuld leg ik niet bij hem of bij mij, maar bij de mishandeling in zijn jeugd door zijn pleegouders.

Het siert Cesare dat hij nooit last heeft van zelfhaat. Het intrigeert me hoe graag hij het middelpunt van de belangstelling opzoekt. Wat hij ook voor heeft op Vincent is dat hij vrouwen op straat tenminste openlijk nakijkt. Vincent trachtte zijn obsessie voor vrouwelijk schoon te vergoelijken door evenveel tijd te steken in het observeren van een hond met een hoed of een weiland zonder gras.

Vanavond zou Cesare trakteren met een diner in de stad, iets wat hij nooit eerder heeft voorgesteld. Hij had eergisteren een avondkleed meegebracht.

Hij is nooit thuisgekomen.

 

Als ik u iets over mijn verleden vertel of hoe ik vóór u was, heb ik daar geen kritiek op te krijgen. Zeker niet als ik alleen maar probeer duidelijk te maken dat gij van mij iemand beter maakt.

 

Vlak voor onze voordeur ligt regelmatig hondenpoep. Aan het eind van een zomer in de late jaren vijftig werd Moe zo krankzinnig van kattenpoep in de tuin dat ze een halve dag lang katten had gelokt met druppels melk en visgraten. Uiteindelijk liet een dommerik zich vangen. Ze stopte het beest in een jute zak en liep er de steeg mee uit. Het straatrumoer oversteeg het gesmoorde gejank. Een kwartier later verscheen ze met een lege zak en een leeg hoofd. Tot mijn verbazing bekroop mij toen veeleer een gevoel van afgunst dan van walging. Zulke meedogenloosheid zou ik nooit kunnen opbrengen. Sindsdien ben ik dat beginnen bijstellen. Zo koesteren Cesare en ik momenteel moordplannen jegens de eigenaar die zijn hond hier om de zoveel tijd laat schijten. Voorlopig hebben we geen flauw vermoeden.

Naast meedogenloos kon Moe apetrots zijn. Zodra ze doorhad dat Vincents familie onze relatie uitdrukkelijk afkeurde, had hij voor haar afgedaan. Opeens werd hij gedegenereerd tot een parasiet. Een onverantwoordelijke nietsnut, ganse dagen op stap terwijl vrouwlief een zuinig huishouden mocht bestieren met alle zorgen van dien voor haar twee jong. Zogenaamd om te schilderen, och God, het ware een van zijn laatste nieuwe bevliegingen. ‘Van een volwassen man zou men toch meer mogen verwachten,’ vertelde ze de buurvrouw terwijl ik erbij stond. ‘Iedereen ziet toch dat dit niet blijft duren, dat hij haar zal verlaten als ze hem begint te vervelen. Ook voor de kinderen geeft zijn familie nooit thuis. Nochtans voelt hij zich niet te schoon om hier elke week zijn benen onder tafel te schuiven.’ Ach, niemand is volmaakt. Op haar manier heeft Moe een gezin met acht kinderen er mee bovenop gehouden. Alleen al voor het feit dat ze dagenlang zonder eten kon blijven zonder er de minste last van te ondervinden, verdient zij een ridderkruis. Of voor het nakomen van haar belofte om geen druppel meer aan te raken sinds onze terugkeer uit het weeshuis.

Mijn grootouders heb ik nooit gekend. Als ik mijn ouders mag geloven, zijn ze allemaal overleden voor of kortelings na mijn geboorte. Als er al over hen werd gesproken, dan viel telkens de bijnaam van de moeder van mijn moeder: ‘Politiechef van de Geest’. Altijd benoemen wat haar niet aanstond en zich bemoeien met diegenen die niet handelden als ware christenen. Zwerfvuil aankaarten bij de dichtstbij gelegen bewoners of jongetjes berispen die bedelaars treiteren. Tot omstreeks mijn geboorte haar geest schielijk begon af te takelen. Een weetgraag aagje in een mak schaapje herschapen, besloot Moe steevast hetzelfde relaas. Waarin zich, in weerwil van haar bedoeling, het gemis openbaarde van zowel moederliefde als enig waar poëtisch gevoel.

Ik ben ervan overtuigd dat mijn geestelijke aftakeling al is ingezet. Het werkt angst in de hand, en omgekeerd. Het maakt dat ik snel moet zijn. De beslissing is ondertussen gevallen over wat ik nog wil doen in dit leven. Rest enkel nog de uitvoering.

Wat Cesare betreft heb ik me al lang geleden voorbereid op de dag dat hij niet meer zou thuiskomen. Verschillende kroegen, herbergen en bordelen in de wijk heb ik afgeschuimd, op zoek naar hem. Tevergeefs. Halfdronken zocht ik mijn bed op.

 

Hoe zwaarmoediger gij doet, hoe meer zin ge me geeft om te zuipen.

 

Een antwoord op een vorig vraagstuk daalt op me neer als een duif op Jezus.

Enerzijds is er die dagelijkse strijd om den brode, het onophoudelijke ontlopen van politie en het afrekenen met dagelijkse vernederingen. De Kerk verjaagt me omdat wat ik doe zondig is. Deftige voorbijgangers veroordelen me omdat iets in mijn voorkomen verraadt dat armoede mij niet met de paplepel werd ingegeven, zodat ze niets beters kunnen bedenken dan dat ik door drank of zwakke wil kansen in het leven niet heb gegrepen (Moe verweet Vincent hetzelfde). Naaisters en dienstmeisjes werpen me scheve blikken toe. Mannen behandelen me alsof ik een gedachteloos trekpoppetje ben. Schorremorrie uit andere wijken drijft de spot met mij, scheldt me uit voor het rot van de straat en bekogelt me met alles wat los en vast zit. Bij mijn collega-bedelaars moet ik allerminst aankloppen voor wat soelaas. Die weten een voor een verdomd goed dat ik niet langer dakloos ben, maar staan er niet bij stil dat Cesare verwacht dat ik én het huishouden bestier én geld in het laatje breng, op welke manier dan ook, zoals hij dat ook van de kinderen verwachtte. Dat alles moet ik elke dag ondergaan voor een paar luttele centen die ik onmiddellijk moet afstaan voor kost en inwoning.

Anderzijds pleit elke mens zichzelf in zekere mate schuldig voor de situatie waarin hij al dan niet buiten zijn macht om is terechtgekomen. Honderden jaren lang heeft de Kerk ons ingepeperd dat de mens een zondaar is. Vandaag kan het kleinste kind dat deuntje tot vervelens toe voordragen. De mens is zo onnozel dat te geloven.

Daarnaast zal diezelfde mens blijvende tegenspoed vroeg of laat verheerlijken. Nestelen in armoede is als een gloeilamp te midden van klamme kelderschimmels. Het trekt je aan in plaats van dat je wil vertrekken, wetende dat het buiten met wat pech killer is dan binnen. Jezelf laten gaan, jezelf hullen in afgedragen kleren, verantwoordelijkheid afwijzen, jezelf ’s nachts verliezen in losbandigheid om pas overdag te ontnuchteren op straat terwijl je er met wat geluk nog een cent aan verdient, het wordt allemaal min of meer gedoogd. Arm of rijk, de mens zoekt schoonheid in alles wat hij doet – zelfs terwijl hij zich ertegen afzet. Het mooie is dat de mens schoonheid ook altijd zal weten te vinden, desnoods in een mesthoop. Jezelf optooien om bewondering te oogsten of jezelf mogen verwaarlozen, het geluksgevoel is identiek.

Vincent leerde me dat zich in de beperking de meester toont. Zo bekeken leef ik in een schilderij van onschatbare waarde. Eenvoud maakt macht. Ik verzink niet in keuzemogelijkheden. In deze eenvoud toont zich de ware mens en dat is ondanks alle miserie verfrissend om te zien. Want je weet iets meer dan de ander, je bezit een inzicht dat niet met geld gekocht kan worden, even onschatbaar als dat schilderij waarin ik leef. Er schuilt vrijheid in niks te verliezen hebben, genot in vanaf de zijlijn mogen toekijken hoe anderen zich druk maken omdat ze zich graag druk maken.

Zo bekeken, stelt de arme gegrond vast dat die niet helemaal vrijuit gaat. Misschien slaan daklozen daarom geen ruiten in van burgerwoningen.

Onmiddellijk daarna wierp mijn geestesoog een blik achter de schermen van al die inzichten. Waarom graaf ik steeds dieper in mijn hersenpan? Waarom blijf ik die herinneringen aan het verleden ophalen? Wat hoop ik hieruit te leren?

Als ik al dat gemekker eens zou kunnen loslaten, dan zou ik Vincent kunnen loslaten.

Dat laatste inzicht hoop ik morgen mee te nemen naar de straat.

Ondertussen blijven we dit journaal rustig vol kladden.

 

Gij beseft nog niet half hoe dominant gij zijt!

 

Geen medicijn verlicht de knagende pijn die ik voel. Zenuwpijn zoals ik die nog dagenlang onderging na het laten trekken van een kies. Tegenwoordig vormt die tand een persoon. Iemand die zich onvakkundig van mij heeft verwijderd. Pijn van niet te bezitten wat me toekomt.

Het ergst van al is dat dit niet over Cesare of mijn kinderen gaat.

Wat doe ik hier nog? Mijn besluit is nochtans genomen: ik trek eropuit. Alleen. Ver weg van alle platgetreden paden. Nu meer dan ooit. De mensen lopen hier ofwel op elkaars hielen ofwel onder karren of trams voortgetrokken door paarden die van overal opdoemen. Versuft door een overvloed aan lawaai, zowel op straat als thuis. Zijn het niet de ijzeren wielen die over de gladde keien krassen als vingernagels over een schoolbord, hoefgetrappel en knallende zwepen, brullende sigarenmakers, oudkleerkopers en straatventers, dan wel bekvechtende of feestvierende buren met hun tuchteloze bengels die op leven en dood strijden om aandacht.

Als ik omhoog tuur, zie ik hoe telegraafdraden deze stad overwoekeren. Dan voel ik me gevangen. Verstikt door alle spinnen die sinds mijn geboorte rondom mij hun draden hebben gesponnen. Gaande van mijn familie en vriendinnen, de baker, mijn lerares, de dokter, de bakker, zuster Benedicta uit het weeshuis en de vader van Marieken, tot Vincent en Cesare.

Waar gaat de wereld naartoe? Er loopt al een telegraafkabel dwars over de bodem van de Atlantische Oceaan. Machines nemen alles over, fotografen leggen tijd en werkelijkheid aan banden, we horen elkaar van honderden kilometers ver zonder onze stem te verheffen, stoomtreinen brengen slapende mensen van het ene land naar het andere, elektriciteit, staal, waar eindigt dit? Het natuurlijke evenwicht, de kosmische orde raakt verstoord. Ik hink achterop. Wat zal dat niet geven voor Marieken en Wimpie, zo te moeten overleven in een op hol geslagen maatschappij waarvan ze de meest fundamentele beginselen nooit zullen vatten?

Zo snel de mensen voorbijgaan onder de regenbui, zo snel verandert die wereld.

Waar hangt verdomme Cesare uit?

 

Ge zat er gisteren bij Moe bij als een plant die niks anders doet dan laten uitschijnen dat hij liever op een ander zou vertoeven!

 

Van meet af aan wist ik wat voor een idioot Cesare was. Maar zodra een idioot niet uit zijn lood blijkt te slaan en hij de rest van de wereld nog idioter vindt, en er zelfs plezier in schept dat die wereld hem als idioot bestempelt, van dan af heeft die man iets superieurs. Hoe arroganter men hem benadert, hoe groter zijn grijns. De grijns van een overwinnaar die zich verkneukelt over die idioten die nog idioter zijn dan ze ooit van zichzelf kunnen voorstellen door te geloven dat hij niet weet dat hij zich aanstelt in hun aanschijn, dat hij een groots theaterstuk opvoert waarvan zij het passieve, gewillige, onwetende publiek vormen. Een pantser alleen voor mij zichtbaar, idioot die ik ben te willen geloven dat ik er kan doordringen. Ik, zo hunkerend naar iemands goedkeuring, die voor iemand door het vuur zou gaan enkel en alleen omdat hij mij uit het slijk heeft gehaald waar hij me daarna weer doorheen sleurt. Als een gegijzelde verliefd geworden op haar gijzelnemer. Enkel en alleen omdat hij iets heeft wat ik altijd zo graag had gewild, en waar alleen hij mij mee kan aansteken: lak hebben aan de wereld.

Zo is dit geen eenzijdig verhaaltje van misbruik. Ik stel me niet tevreden met het onderdak dat hij, weliswaar tegen betaling, biedt. Ik gebruik hem evengoed. En zo'n grote idioot is Cesare niet dat hij dat zelf niet weet.

Ik herinner me de twee gelegenheden waarbij Vincent me voorstelde aan zijn familie of vrienden. Het voelde zo ongemakkelijk dat ik voor de derde keer verstek gaf en zonder excuus de kroeg of mijn familie (meestal ging dat samen) opzocht. Omgekeerd gold hetzelfde voor Vincent. Die wederzijdse familiale en vriendschappelijke toenaderingspogingen vormden beproevingen die de spanningen tussen ons hoog deden oplopen. Breuklijnen in de relatie. Ik had sterker in mijn schoenen moeten staan. Niet terugkrabbelen telkens als het uur van de waarheid aanbrak, aangetrokken door mijn vertrouwde omgeving, mijn geboortegrond, daar waar mijn wortels liggen. Misschien waren het de wortels zelf die mij terugtrokken. Het resultaat blijft hetzelfde: ik heb de kansen om te ontsnappen aan de miserie niet gegrepen.

Mede daarom mag Cesare mij als zijn schoothondje behandelen bij sociale aangelegenheden, dat bespaart mij alvast de moeite om mezelf beter voor te doen dan ik ben.

Het siert Cesare dat hij zijn vergaande onverschilligheid weet te rijmen met een onwankelbare katholieke ingesteldheid. Een uitspraak als deze mag dan indruisen tegen de goede zeden, maar wat me nog in hem aantrekt, is dat hij geen familie heeft.

Ik maak me stilaan echt ongerust. Hij heeft al twee dagen niks van zich laten horen. Niemand weet waar hij uithangt.

Wat hem in mij aantrekt? Goede vraag. Vermoedelijk dat ik zuiver Hollands kan spreken, lezen en schrijven.

 

Ik weet niet meer wie ik ben en wie ik nog mag wezen!

 

Mijn lief zit achter de schuif. Verdacht van diefstal en heling. Ik vernam het in mijn stamkroeg, waar men me vroeg hoe het met hem ging. Eerst dacht ik nog dat ik werd onderworpen aan een betrouwbaarheidstest. Tot ik zijn initialen en roepnaam tegenkwam in de krant. Ik realiseerde me dat ik dieper verstrikt zat in zijn web van leugens en verraad dan ik had durven toegeven tegenover mezelf. Een last viel van mijn schouders. Gedaan met die idioterie van door een vuur willen gaan, van medelijden, van vergiffenis. Er viel niets meer te vergeven.

Al vlug verviel ik in het andere uiterste van mijn denken. Hij zou me niet met rust laten. Zijn tentakels reiken ver in deze stad. Al die andere idioten zouden hun gram halen. Verkeerde ik in gevaar zonder zijn bescherming, of vormde die bescherming ook een illusie?

Hoop, angst en vertwijfeling wisselen elkaar af. In een hoopvolle bui reken ik mezelf rijk. Als hij wordt veroordeeld en ik blijf uit zijn greep, ben ik verlost van de schuldenberg waarmee hij me opzadelde. Louter het idee schuldenvrij te zijn, maakt me al de rijkste vrouw op aarde. Dat ik vermoed dat hij sterkedrank, tabak en andere gestolen spullen heeft opgestapeld in een verloederd koetshuis nabij de hoofdweg naar Delft, wil ik vergeten. Zolang ik van zijn spaarpot afblijf, zullen mijn kinderen en Moe veilig zijn.

De hunkering naar Vincent laait op. Had hij dat op zijn manier ook niet, lak aan de wereld? Ik heb mezelf steeds wijsgemaakt dat Vincent te goed was voor mij. Eerder gaf ik de behoefte aan om platgetreden paden te verlaten. Is de tijd niet aangebroken om uit mezelf te breken? Verdien ik niet beter dan een losbandige idioot die lak heeft aan de wereld? Verdien ik geen zorgzame, beschaafde, gepassioneerde idioot die lak heeft aan een wereld waarin hij niettemin zoveel schoonheid ziet?

Ik ging vier politiekantoren in de stad af voordat men mij eindelijk kon zeggen dat men mij niets kon zeggen, behalve dat hij daar zat opgesloten. Geen uitleg, geen verklaring, geen vragen.

Niets.

 

Ik begrijp dat ge ziek zijt, maar niet dat ge niet toelaat dat ik voor u kan zorgen.

 

Vanochtend ben ik flauwgevallen, op de Varkenmarkt. Een flesje vlugzout en een forse slagersvrouw hadden me terug op de been geholpen. Op mijn hoofd terechtgekomen, zonder aanleiding en gelukkig zonder bloedverlies, wist dezelfde vrouw me te verzekeren. Het laatste dat ik me voor de val herinnerde was dat ik mijn neus snoot. Stekende pijn in mijn onderbuik deed me strompelend huiswaarts keren. Onderweg herinnerde ik me hoe heerlijk warm de straatstenen hadden aangevoeld, ook al had het net geregend, en dat ik eerst had gevraagd om me maar te laten doen, omdat ik daar zo goed lag. Zwarte vlekken en lichtflitsen wisselden af voor mijn ogen. In bed staken koorts en hoestbuien de kop op.

Mijn besluit om eropuit te trekken, de onstuimige omhelzing van Marieken bij de gaarkeuken en het idee dat de arrestatie van Cesare een teken van hierboven is, alsof Onze-Lieve-Heer hem eigenhandig aan de kant zet om mij een vrije doorgang te garanderen, maakten de opwinding te zwaar om te dragen voor mijn krakkemikkige beenderen. Voeg bij die combinatie drie dagen zonder eten of drinken, en je krijgt wat je vraagt. Ingesleten gedrag. Vroeger maakte ik er een sport van om net zo lang te vasten tot lichaam of geest bezweek. Alsof ik zo wou bewijzen dat ik op mezelf kon teren, zonder de minste inbreng van buitenaf. Destijds hield ik het langer uit. Mijn branderige keel smeekt om smeersel.

De slaap zal dra intreden. Hoewel ik zojuist nog meende dat God een plan in petto had, acht ik inmiddels de tijd aangebroken om eeuwige rust te vinden. Zonder laatste sacramenten. Zonder het bijzijn van familie en kinderen. Met een onvoltooid zelfhulpschrift als laatste woord. Geen gepaster en betekenisvoller afscheid denkbaar voor het bestaantje dat ik mocht lijden. Met lange ij, ja.

 

Soms zou ik u eens met uw hoofd tegen de muur willen slaan om u wakker te schudden!

 

Bijna twee jaar lang bezorgde ik onze huisbaas om de veertien dagen het huurgeld tot de laatste cent, op de trappen van zijn herenhuis aan de andere kant van de stad. Vanmiddag klopte die oude gebochelde zelf aan met de droge melding dat ik mocht beschikken. ‘Ik lees ook kranten,’ gaf hij als verklaring. Ongevraagd rolde hij het gordijn van behangselpapier op dat voor het raampje hing. ‘De reputatie van een huisbaas staat of valt met zijn goede naam.’ In plaats van medelijden wekte mijn zorgwekkende toestand de niet mis te verstane boodschap op dat in dit gebouw nog nooit een pastoor een voet binnen heeft gezet en dat dit zolang hij leeft ook nooit zal gebeuren.

Uitgerekend op dat ogenblik verscheen mijn broer Karel in de deuropening. ‘Wat scheelt er?’ vroeg hij, terwijl hij demonstratief de smalle doorgang versperde. ‘Wel, hoe zit het?’ Daarop stamelde de huisbaas iets over klachten van de buren. ‘Hij zet me eruit. Zonder pardon,’ bemoeide ik me, tegen beter weten in.

Mijn broer maakte er weinig woorden aan vuil. Hij sloeg de bochel uit de rug van het gedrongen mannetje, dat van beneden in een hoek van de kamer, bij de schoorsteen en het wrakke tafeltje met ontbrekende laden, een grote bek bleef opzetten. Karel zag hierin zijn kans schoon om een hoop opgekropte ontgoochelingen op de grijsaard bot te vieren. De naaister en haar scharenslijper die boven ons woonden, stormden binnen en vlogen op Karel. Gelukkig lieten ze mij met rust en had mijn broer zijn herdershond niet bij zich, was het enige waaraan ik dacht.

De vrouw kreeg een elleboogstoot vol in haar maag en zeeg neer. Dat maakte haar echtgenoot ziedend, maar zelfs nijdig van koleire bleek hij niet opgewassen tegen Karel. Het geharrewar deed bijwijlen denken aan een klucht. Tot een rake vuistslag de beslissing bracht. Het kinderloze koppel droop samen af met de huisbaas nadat me zes dagen respijt werd vergund. Op de zevende dag mag ik het uitvechten met de deurwaarder.

De naaister durfde het alsnog aan de vloer te bespugen en ons vuile kwezels te noemen. Ik ben er stellig van overtuigd dat haar verbittering meer is ingegeven door jaloezie omtrent mijn vruchtbare schoot dan door geloofsredenen. Vanaf de eerste dag dat we hier onze intrek namen, bezorgde die heks mij een ongemakkelijk gevoel.

Aldus ligt de datum van mijn vertrek definitief vast. Genezen of niet. En Karel, die verdient stilaan een patent op bemiddeling bij burenruzies.

Tenminste, als ik dit alles niet heb geijld.

 

Hoe graag ik het ook zou willen, een dokter is iets wat we ons niet kunnen veroorloven.

 

In het katholieke weeshuis ontwikkelde mijn broer Karel een afkeer voor kerkelijk gezinden. Hij noemt zichzelf sindsdien een rode. Socialist, anarchist of communist, kent hij het verschil? Hij, die nog nooit een ideaal in zijn leven heeft uitgesproken, laat staan nagestreefd. Ik herinner me een gesprek tijdens het eten tussen hem en Vincent over Domela Nieuwenhuis. Die razend populaire volksmenner was net uit de Kerk getreden nadat hij zijn geloof had verloren. Vincent wees er fijntjes op dat hun beider idool het eten van vlees en vis naliet uit morele overwegingen. Mijn broer wou dat niet aannemen, evenmin als het idee dat spoedig land- en tuinbouw de veefokkerij zou verdringen zoals in het verleden de jager werd verdrongen door veefokker en landbouwer. Vincent verheugde zich net zoals de gewezen dominee op een toekomst waarin een verbod op vlees, tabak, alcoholische dranken, koffie en thee zou heersen. Moeilijker valt het me nu te verbeelden hoe dat gesprek uitmondde in een discussie over de Franse burgeroorlog van ‘71. Als puntje bij paaltje komt, boeit politiek mijn broer in het geheel niet. Toch raakten de gemoederen verhit. Het kwam nooit meer goed tussen die twee.

Vincent had veel weg van een missionaris. Als hij een ideaal in zijn hoofd had gestoken, legde hij een ongeremde geestdrift aan de dag opdat de ander hem zou bijtreden. Die bekeringsdrang heeft zijn vader, niet voor niets een predikant, hem ongetwijfeld met de paplepel ingegeven.

Karel noem ik een soldaat zonder leger. Een ordinaire vechtersbaas. Werd er gestaakt of betoogd, stond hij in zijn onderhemd op de barricades. Moe heeft het er lang moeilijk mee gehad. Ik ben zelf ooit met de sigarenmakers de straat opgetrokken, nadat die hun staking drie weken hadden volgehouden. Het moet gezegd, het heeft iets. Er heerst een gevoel van samenhorigheid, de wil tot verbetering, het gevoel het lot in eigen hand te kunnen nemen. Het ademt de vrijheid van een jaarmarkt. Toch is het me er te gevaarlijk en druk. Als er morgen een optocht door de stad trekt, zie je mij rustig rond de Bezuidenhoutseweg kuieren. Die ligt er dan heerlijk verlaten bij.

Dat Karel vaak vecht voor een verloren zaak, deert hem niet. Angst kent hij niet, hoewel hij nooit beresterk of vingervlug is geweest. Soms denk ik dat hij de nederlaag en de pijn opzoekt. Let wel: dat maakt mij niet beter of slimmer. Mijn bespiegelingen leveren mij aanhoudende moedeloosheid op.

Mijn broer bleef niet lang na het tumult met de huisbaas en buren. De stank van mijn braaksel in de po benam hem de adem. Ik moet het hem nageven, voor iemand die kokhalst van poep van zijn eigen hond, is het knap dat hij dat voor een knokpartij kon opzijzetten. Wel zou hij de dokter sturen en iemand om me te wassen. Ook vroeg hij me of hij op zoek moest naar een pastoor. Ik kon niet inschatten of hij dat laatste zei uit oprechte bekommernis of om me te kunnen treiteren.

Ik bedenk nu dat ik niet heb gevraagd naar de reden van zijn komst. Uit zichzelf is hij er ook niet over begonnen.

 

Misschien samen terug uit wandelen gaan, ik weet het anders niet meer.

 

De dokter is dezelfde van in mijn kinderjaren. Een brave weduwnaar die eigenlijk niet meer van deze tijd is, maar ofwel niet van ophouden weet ofwel vergeten is hoe oud hij is. Kortom, een dokter die altijd beschikbaar is en achteloos omspringt met openstaande rekeningen. Het was een gunstig teken dat hij me herkende, want het was een poos geleden dat ik hem had gezien. Toch was hij nog niet begonnen aan zijn onderzoek of hij ging al de mist in. Onverbloemd gaf hij aan dat het met mij bergaf is gegaan na het overlijden van mijn eerstgeborene. Ik verbeterde hem en zei dat Marieken mijn eerste was en dat daarna mijn eerste zoontje vroeg was gestorven. Dat hij daarop heftig zijn hoofd schudde en mij van repliek wou dienen, maakte me zo van streek dat ik het bewustzijn dreigde te verliezen. Het ging mij niet om de vergissing van volgorde. Het bracht de narigheid naar boven die volgde op het overlijden van Wimpie I. Niemand had het wantrouwen onomwonden uitgesproken, maar iedereen, zelfs mijn eigen familie, had met een beschuldigende vinger naar mij gewezen. Mijn broer Karel had zich laten ontvallen dat het in de sterren geschreven stond. Alsof ik gedoemd was te mislukken als moeder. Alsof ik een leugenaar of, godbetert, moordenaar ben. Hoeveel mist er in mijn hoofd ook omheen hangt, één ding staat als een paal boven water: in deze zaak heb ik mezelf niets te verwijten. Dat kan ik niet genoeg herhalen. Niets verklaart de dood van mijn eerste Wimpie. Vrolijk lag hij te spelen met een rammelaar tot hij een tel later niet meer ademde. Ik zat naast hem te naaien. Vanuit mijn ooghoeken zag ik het leven met een zucht uit mijn kind vervliegen. Dat zweer ik op zijn graf en op dat van mijn overleden vader.

Met zuiver bronwater en een poedervormig paardenmiddel lapte de dokter me op. Nog volgens hem heb ik wel degelijk de afgelopen dagen gedurende lange periodes het bewustzijn verloren. Hij vertrouwde me toe dat hij me al vaak ziekelijk had geweten, maar nooit zo ernstig. Alsof hij dat nog echt wist. Hij maande me aan volledig te kappen met alcohol en tabak. Als de koorts gaat liggen en het weer het toelaat, moet ik wandelingen maken op de buiten.

Hij moest eens weten wat ik van zins ben. Daarover houd ik wijselijk mijn mond tegenover mijn broer. Ik kan me diens reactie voorstellen. ‘Waar blijft gij die dwaze dingen vandaan halen? Wat hebt ge weer in dat hoofd van u gestoken? Waarom kunt gij niet voor een keer normaal doen zoals iedereen?’

Voor zover ik het begrijp heeft Karel de afgelopen dagen zorg voor mij gedragen. De bouillons waartoe hij me op doktersvoorschrift verplicht, zouden door Moe zijn bereid. Zij is bij mijn weten nog niet langsgekomen.

Door de koortsaanvallen kan ik vaak niet uitmaken of de gestalten die me omringen werkelijkheid zijn of zinsbegoocheling. Hetzelfde geldt voor straatgerucht, woest gedraaf langs trappen, gegil door gangen en bonzen op muren. Wat zeker geen hersenspinsels zijn: ijskoude sidderingen, brandende pijn die opsteekt in mijn ontstoken slokdarm als ik moet slikken, en hoestbuien die mijn borst uiteenrukken.

Toen Karel voorstelde dat ik bij hem en Moe zou intrekken, wist ik meteen dat dat niet zou gebeuren. ‘Misschien,’ antwoordde ik. Over Cesare zelf wist hij naar eigen zeggen niks, behalve dat die nog altijd achter tralies zat. Toen hij polste naar de louche zaakjes van Cesare hield ik me van de domme. Toen hij liet verstaan dat hij nog enkele geïnteresseerde en betrouwbare vrienden kende, vroeg ik hem zoiets pas te bespreken zodra ik genezen was.

Ik voelde dat hem nog iets dwars zat. Hij gaf dat aan op zijn manier, door te benadrukken dat alles eersteklas liep. Dus rookten en dronken we de hele tijd in stilte. Tegen het doktersadvies in, want zo zijn we er altijd voor elkaar geweest.

Gedurende mijn ziekbed houd ik mijn schriftje angstvallig in de strozak verborgen. Ik kan alleen maar hopen dat men ervan afblijft. En dat ik in mijn ijlen niks uitkraam wat me later zou spijten.

 

Ik heb mijn zegje gedaan en ga er voortaan over zwijgen!

 

Ook Vincent is een patiënt geweest van mijn dokter. Hij mocht betalen met een zelfportret. Ik ben benieuwd of de dokter dat in huis heeft opgehangen, maar besluit er niet naar te vragen. Ik vertrouw hem niet langer. Hij maakt me onrustig. Vandaag versprak hij zich: sterfbed, zei hij, niet ziekbed. Hoewel, als men beweert dat de duivel rondwaart bij elk sterfbed, dan is dat hier beslist het geval. Demonische gedachten borrelden op in mijn doodsstrijd. Voorstellingen van ratten die aan mijn lever peuzelen, een brutale verkrachting door een bende Joden, bespuwd, voor dood achtergelaten, geschopt, geslagen, mijn kinderen gebrandmerkt, Moe levend gevild, broer door een meute wilde honden uiteengereten, of het geplunderde graf van Pa. Zoiets hoort eigenlijk niet in dit schriftje. Dit was een delirium, razernij, een morbide geest in een afstotend lichaam. Iets wat losstaat van die achterbakse gedachten die me geniepig onderuithalen, zoals de occasionele ingeving dat ik zonder kinderen beter af zou zijn, en omgekeerd. Waarna ik mezelf tot bloedens toe zou willen geselen, mocht dat zulke giftige gedachten afweren. Het jeukt onder mijn vingernagels terwijl ik dit opschrijf. Bepaalde gedachten mag je niet vrijlaten – noch als gesproken woord noch middels het schrift – want louter dat loslaten in de fysieke wereld maakt dat die aanwassen. Er zijn gedachten die je je kop kunnen kosten als je er nog maar onrechtstreeks naar verwijst. Een uit nervositeit verkeerd uitgebrachte naam op een begrafenis, een grap over kinderprostitutie door een priester, een politieke toespeling in de kroeg, of een beschuldiging op valse gronden. Hoe vaak zien we niet dat een van de pot gerukte uitspraak de woede van een ganse natie op de hals haalt? Wat nog klein bier is vergeleken met de vergelding van Cesare als ik me zou laten ontvallen dat zijn pik kleiner uitvalt dan gemiddeld. Of dat zijn compagnon best aantrekkelijk is.

Zwijgen daarentegen maakt dat die gedachten in je hoofd blijven spoken.

 

Ik beloof dat ge vanavond moogt.

 

De genezing is ingezet. Voor wat het waard is: de dokter heeft het bevestigd. Die eerste koortsvrije dag na net geen week ziekbed doet een mens heropleven. Bloed stroomt door de aderen, het vale blauwgeel trekt weg uit mijn aangezicht.

Overdag heb ik mezelf gewassen en de kamer schoongemaakt. Mijn centen staken nog in mijn kous. Mijn schrift voelde lijmerig aan. Ik liet het drogen in vers stro. De hele tijd had ik getwijfeld om Cesare op te zoeken. Uiteindelijk heb ik het niet gedaan. Ik durf niet, ik wil niet. Net zoals ik niet durf te denken dat hij morgen of overmorgen zou kunnen thuiskomen. Vreemd dat er nog geen brief van hem is toegekomen.

Het is midden in de nacht. Voortdurend hoor ik de voordeur opengaan. Dan houd ik de adem in. Het brengt nare herinneringen naar boven aan de periode dat Pa elke avond de kroeg opzocht. De rest van het gezin wachtte bang zijn thuiskomst af. Zou hij goed- of slechtgeluimd zijn? Zou het kermis zijn, of zou de hel uitbreken? Mocht Cesare dadelijk in de kamer staan, hoef ik daar alvast niet aan te twijfelen.

Ik ben hier te oud voor.

In de kroeg lukte het me ondanks goede voornemens niet om een watertje te vragen, zelfs niet in die tent waar ik nooit kwam. Ik bestelde oude jenever, maar dronk met kleine teugjes en lange tussenpozen. Ik ging zitten aan het enige vrije tafeltje, bij het raam, en staarde naar kruidenierszaak De Zon, aan de overkant van de straat. Het uitstalraam gloorde onder de zompige gloed van de gaslantaarn erboven. Al snel ging mijn aandacht uit naar vier kaartspelers aan een tafel bij de toog. De luidop vloekende en lachende mannen waren stuk voor stuk van middelbare leeftijd zoals ik. Ook qua uiterlijk waren ze aan elkaar gewaagd. Ik liet mijn blik rusten op de mooie, vrolijke vaderfiguur tegenover mij. Huwbaar materiaal, op het eerste gezicht.

Naarmate het zigeunermeisje aan de piano de toetsen met meer overgave bespeelde en liederen van tooghangers luider galmden, raakte ik meer in de ban van het gescharrel van de uitbreidende klandizie. Er heerste gezelligheid dankzij een evenwichtige verdeling van mannen en vrouwen, jong en oud, lomp en stijlvol. Hier kon ik alleen zijn zonder me eenzaam te voelen. Drie tafeltjes naast me zat een man van middelbare leeftijd, zoals ik zonder gezelschap. Enigszins ongeïnteresseerd overschouwde hij de gelagzaal. Net zoals ik. Toch merkte ik een wezenlijk verschil tussen ons. Hij zat daar met een aristocratische pose die de suggestie wekte van een goed boerende zakenman, vermoeid na een belangrijke dag. De blikken die ik kreeg toegeworpen, duwden me in een minder beloftevol hokje. Die zal wel op jacht zijn, of niet goed bij haar hoofd.

Op de plankenvloer hield ik een feestje op mezelf. Ik danste als een bezetene en schreeuwde mijn doorrookte stem schor met liederen die ik kende, en even later ook met diegene die ik niet kende. Ik sleurde een brave ziel van zijn kruk en krijste in zijn oor: ‘Kom, toont wat ge in uw mars hebt, lieve schat, ik ben het waard!’ We dansten de hele avond en zopen samen zijn geld op.

Tegen sluitingstijd was het meeste volk verdwenen. De geopende ramen verdreven de zware tabakslucht. Een regelmatig opspelend gezwel sneed mijn luchtpijp af. Daarom was het niks geworden met Vincent en zal het nooit iets worden met iemand: ik zal vroeg sterven.

Een verstikkingsdood.

Eén van de overblijvers had mij de ganse avond van op zijn kruk met een verontrustende grijns in de gaten gehouden. Met zijn bloemkooloren, platte neus en ruige voorkomen plaatste ik hem in het hokje van straattuig. Ik begon hem onbeschaamd te plagen. Mijn danspartner onderbrak ons aanvankelijk nog, liet daarna alle hoop varen en blies de aftocht.

Toen de krukkenkoning van zijn troon was afgedaald om zijn blaas te ledigen, zag ik de kans schoon mijn biezen te pakken. Niet zijn uiterlijk, maar die pronkerige pose beviel me niet.

Hoe weldadig te voelen, dat niemand mij benijdt. Hoe heerlijk is het, voor ongelukkiger dan alle anderen te worden gehouden. Die strofe, die ik tijdens het dansen had opgevangen, vergezelde me op de terugweg.

 

Gij brengt mij naar de zevende hemel en er is geen zaliger gevoel dan dat. Hoe gij mij neemt, zo lief, zo hard, zo hartstochtelijk.

 

Een voorval op de school van Marieken zette enkele jaren geleden de buurt op stelten. Enkele roomse moeders beschuldigden een protestantse lerares van seksueel misbruik van hun kinderen nadat die zich thuis ongepast hadden gedragen en tekenen van mishandeling op het lijf droegen, zoals verwondingen om de hals. Een klopjacht door vele katholieke gezinnen in de buurt maakte dat de school vier dagen de deuren gesloten hield. De lerares dook onder uit vrees publiekelijk te worden gelyncht. Uiteindelijk verscheen zij nooit voor de rechtbank omdat er geen aanwijzing van schuld werd gevonden. In een recente getuigenis in de krant verklaarde de jongedame dat ze vermoedde dat er wel degelijk kinderen misbruikt waren, al bleef het onduidelijk door wie.

Vanaf de overkant van een braakliggend terrein bestudeer ik het gepeupel dat aan de schoolpoort wacht op het belsignaal. Naaisters en strijksters als moeders waaronder sommigen zelf nog kleine meisjes met verstellappen op hun rokken, oma’s met wandelstokken, stijve dienstboden, schoeljes als vaders met gefriseerde bakkebaarden en glimmende bottines, en plichtsbewuste huisvaders. Allemaal verbonden met elkaar door deze armenschool, waar ‘s zomers geen kat naartoe trekt.

Over hun schouders zie ik hoe de schoolpoort open gaat en de meisjes naar buiten stormen. Ik herken Marieken onmiddellijk. Ze loopt recht op Moe af, die tot mijn verbazing met Wimpie is gekomen. Sinds Wimpie bij mijn broer Pieter werd ondergebracht, kan ik op een hand de keren tellen dat ik mijn zoon heb gezien, steeds van een veilige afstand. Zoals ik niet naar Marieken kan kijken zonder aan haar vader te denken, kan ik niet naar Wimpie kijken zonder aan Vincent te denken. Liever dat dan te moeten denken aan hoe ik werd geslagen en beplast op de vermoedelijke avond van zijn verwekking.

Dat ik er lang geleden van overtuigd was dat ik eeuwig maagd zou blijven, dat is niet langer een stukje van mezelf. Dat kind, die persoon die dat toen geloofde, dat is niet wie ik thans ben.

Ik zie veel bekenden en haast me weg, naar huis. Wie mij herkent, zou voorzeker vragen naar mijn kinderen of de toestand van Cesare. Met elke dag die voorbijgaat neemt de spanning toe. Ik moet hem maar eens tegen het lijf lopen onderweg, of, erger, dat hij mij thuis opwacht.

De tijd dringt.

 

Misschien kunt ge beter trouwen met uw broer?

 

Meermaals trokken we met Vincent naar Scheveningen, waar hij schilderde en ik mijn kroost wat zandkorrels onbezorgde kindertijd meegaf. In dit tussenseizoen staan de badvilla’s leeg, ligt de Oude Kerk er eenzaam bij, zijn de bosjes kaal en de duinpaden onbetreden. Vrieskou jaagt door mijn kleren heen terwijl de Noordzee zichzelf uitbraakt onder een donkergrijs wolkendek. De opkomende en wegtrekkende waterlijn houdt me een spiegel voor. Eb en vloed, geven en nemen, chaos en harmonie, woede en medeleven, liefde en haat, ziekte en gezondheid. Het hoort samen te gaan.

De scharrendrogerij, daar was Vincent dol op. Tijdens onze eerste gezamenlijke lente vertrokken we soms voor zonsopgang bij ons thuis te voet naar het strand. We deden daar anderhalf uur over en volgden tegen zonsondergang dezelfde weg terug. Ik was toen hoogzwanger van Wimpie. De daaropvolgende lente trok Vincent er alleen op uit. Een derde gezamenlijke lente was ons niet gegund.

Hij kon zo beminnelijk zijn. Ik herinner me hoe hij me naar de dokter sleurde en de operatie van die venerische knoop bekostigde. Ik heb altijd laten uitschijnen hoe vanzelfsprekend zoiets was. In plaats van dankbaarheid te uiten, stak ik hem aan met mijn ziekte. Vlak voor mijn bevalling liet hij zichzelf ontslaan uit de kliniek om een huis voor ons te regelen. Het is thans haast onvoorstelbaar dat hij en Moe er samen een thuis van hebben gemaakt.

Ik moet terugdenken aan het bezoek van zijn broer Theo. Ik zie hem nog voor me, die allereerste keer, en weet nog dat ik me afvroeg hoe die in bed zou zijn. Die gedachte was me te vlug af, ik wou die helemaal niet oproepen. Het kwelde me meer dan die onverholen afkeuring van hem, wiens band met Vincent jaloersmakend hecht was. Een zoveelste destructieve gedachte die als een wolkenstofje bij heldere hemel opstak en storm voorspelde. In het begin genoten Vincent en ik volop van het huiselijk geluk. We klopten onszelf op de borst. Wij tweeën, wij maakten elkaar beter en sterker. Geen van beiden voelde de behoefte om uit te gaan. We trokken ons terug op onszelf, hielden ons verre van verderfelijke verleidingen. Zo bevreesd voor wat daarbuiten op de loer lag, dat we geen rekening hielden met gevaar dat van binnenuit kon komen. Het verderf had zich immers al lang tevoren een weg naar binnen gevreten. Je kunt jezelf als een kluizenaar in een grot afschermen om voor een keer de dingen goed aan te pakken, het kan niet voorkomen dat je onverwacht een onkuise droom beleeft met je zwager in de hoofdrol. De kans op zoiets lijkt toe te nemen naarmate die hoofdrolspeler meer neerkijkt op de dromer. Niets meer of minder dan een ontlading van de ziel: een bevrijding van het juk der plichtplegingen. Onbevangen, want niemand kan een diepe afschuw voor een ander voelen na een enkele ontmoeting. Liefde op het eerste gezicht, dat is een kwestie van geloof. Haat op het eerste gezicht, dat is nooit doorvoeld.

Beide belezen broers zullen erkennen dat aan de stortvloed van uitgesproken woorden maalstromen van emoties en behoeften ten grondslag liggen. Lust en vernedering zijn denkelijk de krachtigste waaraan een onbezonnen mens zich kan mispakken. Misschien daarom dat het niet opschoot met Theo.

Het biedt geen sluitende verklaring voor de droom die dit dagboek heeft ingeleid. Wel mag stilaan duidelijk zijn dat de breuk met Vincent verre van verwerkt is.

Zie mij, gevallen vrouw gevangen in de schaduw van Vincent van God.

 

Schilderen… Heel uw gedacht is schilderen.

 

Met mijn dagboek tegen de borst geklemd bezoek ik plaatsen die ik sinds de breuk met Vincent heb gemeden. Na het vissersdorp kan ik niet om ‘Panorama Scheveningen’, geschilderd door H.W. Mesdag, heen. Al verstoorden straatrellen mijn bezoek. In de Kettingstraat raakten lotelingen slaags met de politie. Ook in andere straten kwam het al tot conflicten. Een oploop voor het politiebureel op de Groenmarkt werd met geweld uiteengedreven. Ik maak me ongerust over mijn broer. Mijn gedachten blijven ook uitgaan naar Cesare. Sinds hij vastzit probeer ik elke avond een krant te lezen. Over hem noch over Karel vind ik voorlopig iets terug. Geen nieuws is goed nieuws.

Met wat omwegen bereik ik alsnog het kunsthuis in de Zeestraat. Net zoals op straat heb ik in de smalle lege ontvangsthal schrik om bekend volk tegen te komen. Stom, want ik kan me niet voorstellen dat iemand uit mijn familie of vriendenkring hier een stap binnen zou zetten. De enigen die dat bij mijn weten zouden kunnen doen, zijn de weduwe en kinderen van de wethouder waarvoor ik ooit heb gewerkt.

De vernederende aarzelingen bij de balie en bij de kaartjesknipper, of de vreemd opkijkende kunstliefhebbers, die me het gevoel geven dat ik deel uitmaak van de tijdelijke expositie over aardappeleters, spitters en koeien, neem ik er graag bij. Daaraan mocht ik me verwachten in dit mondaine decor met mijn kleurloze hoed, die jaren geleden in de mode was, gescheurde shawl en ogen waaruit honger en kommer gluren.

Via een donkere gang en wenteltrap beland ik als bij toverslag op dezelfde plaats als gisteren: de Seinpostduin op Scheveningen. Alleen loop ik vandaag rond in een levensecht schilderij, in een speciaal daarvoor gebouwde rotonde. Het Panorama biedt een onbegrensd uitzicht. In zuidwestelijke richting ligt het vissersdorp met de vuurtoren, naar het westen kijk ik uit over de Noordzee en het strand vol vissersschepen. In het noorden schitteren het Paviljoen Von Wied en het Hôtel des Galeries en vanuit het noordoosten rijdt de stoomtrein aan langs de watertoren. Kijk ik richting het zuidoosten, dan kijk ik in zekere zin naar mezelf. Daar ligt Den Haag, gescheiden van Scheveningen door een uitgestrekt duinlandschap en het Kanaal. Daar bevind ik me in levenden lijve. Slechts de militairen die oefeningen te paard houden, de badkoetsjes met badgasten en het Grand Hôtel de Bains verstoren de illusie van werkelijkheid. Zichtbare scheurtjes in de tijd. Ten tijde van mijn bezoek met Vincent, amper een jaar na de opening, viel het door God geschapen landschap niet te onderscheiden van dit kunstmatige. Het werd zo precies uitgebeeld dat het beangstigend werkte, dat het apocalyptische idee de kop opstak dat in dit tijdperk de mens God naar de kroon zal steken. Mijn hersenen maken een tuimeling, net zoals tijdens dat eerste bezoek begin ik te duizelen. Niet van emotie, maar omdat mijn ogen tomeloos scherpstellen. Het verstand schreeuwt dat de horizonten vals en vlakbij zijn, maar mijn ogen willen het niet geloven.

Ook in een ander opzicht is de belevenis adembenemend. Buiten dit schilderij, buiten dit gebouw, voel ik me evenzeer gevangen in een schilderij. Een geest in een fles. Alsof ik de grenzen van mijn beperkte leefwereld niet kan doorbreken.

Net dat is wat ik van plan ben. Uit mijn cocon stappen, frisse lucht opsnuiven en mezelf behagen met verre horizonten. Echte horizonten die niet duizelig maken, maar kalmeren.

 

Als ik geen toenadering zoek tot u, gebeurt er niets. Gij zoekt nooit toenadering tot mij.

 

Sinds lang bracht ik een bezoekje aan Pa op de Kerkhoflaan, legde bij zijn rustplaats een pot wintervaste bloemen neer en volgde, sinds lange tijd, een mis in de kerk in het bijzijn van een twintigtal parochianen.

De pastoor hield zijn preek in het Latijn, waar ik uiteraard niets van verstond. Bidden gebeurde al zingend in de volkstaal, voor het zielenheil van gemeenschap, parochie, gezinnen en alleenstaanden, ouders, kinderen en kleinkinderen. Nadien hield de herder, van wie het gezicht ondanks de kalende kruin jongensachtige trekken vertoonde, een publieke vragenronde. Het was vertederend om te zien hoe de man nooit onmiddellijk antwoordde op vragen, maar uitgebreid de tijd nam om na te denken, als achterovergezakt in een fauteuil zijn woorden wikkend. Dat alles met een onverstoorbare houding van iemand die niet te koop wil lopen met de waarheid die hij wel degelijk in pacht heeft. Op het eind gaf hij openlijk toe dat er niet op alles een antwoord bestaat. Het was volgens hem net zaak om vragen niet de kwaliteit van het leven te laten verstoren. Hij riep op om te leren omgaan met vragen zonder antwoord te eisen.

Ondanks de weinig concrete handvatten die hij aanreikte, hing er een zweem van eeuwenoude wijsheid over elk woord dat hij prevelde. Hij straalde rust en vertrouwen uit. In zichzelf en in de mensheid, alsof het ene het andere voortbracht.

Wat me bezielde om het kerkhof op te zoeken, begrijp ik nog steeds niet. Ik, die griezel van begraafplaatsen. Was het om Pa te herdenken? Dat doe ik al elke dag, daarvoor hoef ik niet naar het kerkhof, noch naar de kerk. Hij zou het niet anders hebben gewild.

Terwijl ik dit opschrijf vraag ik me af hoe men mij zal herdenken. Vaak heb ik geloofd dat mijn laatste uur had geslagen. Een betere vraag luidt: wie zal mij herdenken? Hopelijk mijn kinderen, in positieve zin. Verder heeft mijn levenswandel geen enkele indruk nagelaten, wat ook nooit de bedoeling is geweest. Liever zo dan mijn oma zaliger achternagaan: een leven lang herrie maken om blijvend te worden herinnerd als het bange lammetje dat in haar laatste jaren niet in het openbaar van dochters zijde durfde te wijken.

Beproefd en bezweken.

 

Ik weet ook dat we allebei ons best doen, maar daartussen gaapt een kloof die we niet kunnen overbruggen.

 

Op het lijstje van dingen die ik nog wil zien voordat ik afscheid neem van mijn vertrouwde omgeving, mocht de Schenkweg niet ontbreken. Hier, net buiten de stad, ben ik achteraf bekeken misschien gelukkiger dan ooit geweest. Terwijl ik het sterke en vakkundig gebouwde huis bewonder, komt in gedachten ons thuis tot leven. Vincents atelier met de immer geschrobde plankenvloer, neteldoek op latten gespannen voor de ramen, studies aan de muur, een ezel aan iedere kant en de withouten werktafel. De alkoof waarin de tekenplanken, portefeuilles, dozen en stokken werden ondergebracht en waar alle prenten zich opstapelden. In de hoek een kast met potjes en flessen en verder al zijn boeken. Het huiskamertje met de tafel en keukenstoelen, het petroleumstel en natuurlijk mijn rieten leuningstoel bij het raam dat uitzag op de naburige wasserij, timmermansloods en weilanden van de Veenpolder. Naast de leuningstoel stond het antieke wiegje van Wimpie met het groene wiegenkleed. Heeft Marieken in dit erfstuk, gemaakt door de overgrootvader van mijn Pa, wel of niet gelegen? Ik pijnig mijn hoofd, maar loop keer op keer stuk op dat vraagstuk.

Ik vergeet nooit dat ene weekend dat Vincent naar zijn ouders reisde en dezelfde avond de trein terugnam omdat hij zijn verloofde miste. Of hoe ik hem overal achternaliep waar hij ging schilderen. Wie zou zich kunnen voorstellen dat wij naakt stonden te dansen op zijn werktafel? Van hem wist ik zeker dat die in de kroeg geen flauwe grappen over vrouwen, en mij in het bijzonder, maakte. Hij nam het altijd voor me op, ook tegenover zijn familie en vrienden. Zijn neiging tot neerslachtigheid botste soms wel met mijn zwaarmoedige aanleg, maar hij straalde ook iets ongerepts uit, een bijna kindse uitbundigheid. De berusting waarmee hij zich tussen die uitersten staande hield, daar ben ik voor gevallen.

Metselaars van een huis in aanbouw haalden me uit mijn mijmeringen. ‘Gaan jullie snollen ook al van deur tot deur?’ riep er een. ‘Hou je smoel,’ vermaande luid een opperman van een steiger hoger. Ik liep ongehinderd verder en stelde als een bevoorrechte getuige vast hoezeer de bouwwoede om zich heen greep. Een gloednieuwe wijk was druk bezig het polderlandschap te verdringen en ik stond erbij en keek ernaar. Het kabaal van de timmerlieden klonk vertrouwd. De wasvrouwen van toen hoorde of zag ik niet.

Een heer, die een huis wilde binnengaan, keek mij aan. Ik las in zijn ogen mededogen. Hij gaf mij een cent uit zijn spoorzakje. Ik bedankte hem. Hij wendde het hoofd aangedaan af en schelde aan.

Ik vraag me af of ik verliefder ben dan ooit tevoren op Vincent.

 

Dan hebt ge alles en dan zijt ge nog bang. Bang om alles te verliezen.

 

 Is het een idee om in de Nieuwe Wereld een gans nieuw leven op te bouwen? De onderneming die in het vooruitzicht ligt, zal raad brengen. Ik zou bijna vergeten dat die enige voorbereiding vergt.

Onderweg naar de boekwinkel haalde ik een verloren schrikbeeld terug. In mijn beginjaren als publieke vrouw stond ik doodsangsten uit bij het idee van een getrouwde man die op mijn diensten beroep doet en dat achteraf thuis opbiecht, waarna zijn wijf mij als een razende opjaagt en mijn ogen uitkrabt, terwijl de man vol leedvermaak toekijkt.

Voordat de verkoper me buitenjoeg, kon ik in een atlas enkele gemeentelijke, provinciale en landelijke kaarten bekijken. De betekenis van de verschillende kleuren ontging me, maar de vier windrichtingen kon ik onderscheiden. Met scherpe blik nam ik een stuk kaart van Den Haag tot Parijs als een fotografisch beeld op in mijn geheugen.

Bij de lommerd vind ik in de toonbank een kompas en aan een kapstok een versleten ransel met een vuistbreed gekarteld gat aan de rugzijde, als door ratten aangevreten. Elk familiegebeuren werd het verhaal opgerakeld over hoe Pa zijn voortanden had laten trekken om inlijving in het leger te voorkomen. Op die manier kon hij immers de patroonhuls van het voorlaadgeweer niet openen. Voor deze moedwillige verminking werd hij bestraft en ter beschikking gesteld als tamboer. Na de legerdienst moest hij zijn uniform, laarzen en ransel terugbezorgen aan het ministerie van Oorlog. Wie weet is het wel deze ransel met het gat, die ik nu in mijn handen heb.

Wat iedereen erbij vergat te vertellen is dat Pa een leven lang had gesukkeld met zijn tanden, die toen al bezig waren vanzelf af te breken.

Mijn glazen reukflesje met verguldsel en dito draagketting ruil ik in voor een gekuipte eikenhouten veldfles.

 

Als ge ons kot thans ziet, verdien ik het niet ervan beschuldigd te worden geen moeite meer te doen.

 

Brievenbestellers aanzag ik als scheppers van verwachtingen. Hoe zij met uniformen met koperen knopen, ontzagwekkende petten en sierlijke snorren beloftevolle boodschappen als loterijbriefjes rondstrooiden, zo schoon. Stiekem begluurde ik deze jeugdig uitziende kerel, die soms twee keer per dag, ’s morgens en ’s middags, het hofje betrad. Thans staat hij hier in zijn besneeuwde mantel in de deuropening en ik verwens hem. Hoe betrouwbaar hij me altijd heeft toegeschenen, zo sterk doet hij me opeens denken aan een politieagent. Hij vraagt mijn naam in ruil voor de ministerieel bestempelde enveloppe in zijn hand, doorziet meteen dat hij geen voordeel brengt en verdwijnt in een oogwenk. Ik zat helemaal fout. Brievenbestellers zijn onheilsprofeten en loterijbriefjes bedrog.

Half wezenloos staar ik naar mijn adres, neergeschreven in het potige handschrift van Cesare. Vertwijfeld draai ik werktuiglijk de gele omslag tussen mijn vingers rond. Minuten verlopen tot ik het ongeopende schrijven verfrommel en in de kachel werp, die opvlamt. Nochtans had ik de brief ook na het lezen kunnen weggooien.

Twee weken, reken ik vlug uit. Zolang zit hij al vast. Ik schrik ervan. Twee weken heb ik niks van mij laten horen. Twee weken zijn voorbijgevlogen. Alsof ik al volop geniet van het verbeelden van mijn reisplannen, genoegzaam beseffende dat de wezenlijke uitkomst ervan hoogst onzeker is. Alsof Cesare er nooit is geweest.

Misschien stuur ik hem best een afscheidsbrief, maar veel liever doe ik dit naar Marieken en Wimpie. Als ik niet aan mijn kinderen denk, voelt het alsof ik zelf in de gevangenis thuishoor. Als ik er wel aan denk, herhaal ik bij mezelf dat dit geen afscheid is. Waarom dan een afscheidsbrief opstellen?

Pa zou op zijn doodsbed het afscheidswoord van Moe te horen hebben gekregen. Volgens haar had hij er weinig belang aan gehecht. Een praatje voor de vaak, had hij het genoemd.

 

Blijkbaar kunnen we niet alles uitpraten.

 

Als een dief in de nacht zal ik vertrekken. Uit onwil omdat Moe anders een toeval veinst, maar ook uit veiligheidsoverwegingen voor Moe en de kinderen. Het valt moeilijk in te schatten wat Cesare in zijn achterdochtige hoofd zou kunnen halen. Technisch gezien heb ik het eigenlijk al verteld aan Moe. ‘Op een goeie dag smeer ik ‘m en hoor je mij nooit meer,’ liet ik enkele maanden geleden nog ontvallen. Smalend wierp ze tegen dat ik al buiten adem raak als ik de trap op loop.

Ik ga op reis en ik neem mee: mijn dagboek en timmermanspotlood gewikkeld in een gevilte sjaal in de ransel. Op het lijf draag ik mijn leren schoeisel met bijenwas ingevet, kousen, een katoenen jak, onderrokken en een vuilwitte hemdrok, een omslagdoek, een wollen schoudermantel, mutsen en wanten. In een hand de paraplu die ook kan dienstdoen als wandelstok. Een kompas, handdoek, nachthemd, bijkomend hemd, paar onderrokken en kousen steek ik bij in de ransel. De veldfles is eigenlijk te log. Toch vertrek ik ermee. Problemen die zich onderweg stellen, zullen zich onderweg oplossen.

Opsmuk hoeft niet. Al verkleed ik me als non of burgervrouw, mijn ruwe gelaatstrekken, perkamentachtige huid en verdorde ziel zijn zodanig doordrenkt van de schimmels van de kruipruimtes waar ik ben opgegroeid, doorleefd van de tochtige rondzwervingen op straat, en misvormd door verhongering, dat geen kat zal geloven dat ik geen rioolrat ben.

Het schamele geld in mijn dijzakken en een minimum aan christelijkheid onderweg moeten me een eind op weg helpen. Tenminste, als de ijzerweg en het kompas mij niet in de steek laten.

Het duiveltje op mijn schouder fluistert ondertussen dat ik spoedig de werkelijke prijs zal betalen. Een rij mannen, vastgeketend, een doek in mijn mond en mijn levenloze lichaam gedumpt in een jute zak in de Nieuwe Maas, zo zal het eindigen. Een dom wicht die in haar eigen ongeluk loopt ondanks de waarschuwingen van haar moeder voor de buitenwereld waar andere wetten gelden, waar ik als vreemdelinge minder waard ben dan de versleten hoer Simone die voor een stuiver kleine jongens afzuigt achter het Spui, en waar iedereen me meer zou wantrouwen dan wij doen met die ordinaire dievegge Jeanne. Vorige week ving ik in de kroeg nog een gesprek op over een in Frankrijk vermoorde landloper, afkomstig uit Loosduinen. Ik sus mezelf met het bezwaar dat gevaar altijd en overal op de loer ligt. Dat verschilt niet van de straten hier.

Door mezelf uit te dagen in open veld, op neutraal terrein, zal ik als een beter mens terugkeren. Het zal mijn gedachten verzetten en mij in de mogelijkheid stellen om Vincent te vergeten. Eenmaal dan, als een toegewijde moeder, zal ik mijn kinderen ophalen en voorgoed onder mijn hoede nemen.

Als werkelijk alles meezit, zal de boerenlucht insgelijks mijn gezwollen keel vrijmaken.

 

Uw wil geschiede, o almachtige Vincent van God.

 

Nog voor zonsopgang zal ik me zuidwaarts begeven. Als God het belieft richting Parijs, thuishaven van de Grand Express d’Orient. Deze gloednieuwe treinverbinding zou passagiers comfortabel in vier dagen naar Constantinopel brengen. Een nog extravagantere versie van de Pacific spoorweg die over het Europese vasteland loopt. Pa had het moeten meemaken. Vanuit Parijs trek ik misschien wel voort naar Lourdes. Desnoods in een ruk door tot in Amerika. Met de zon zal een nieuwe ik opstaan, onderweg naar dat groenere gras aan de overkant.

De klok slaat middernacht wanneer ik dit schrijf. Vrijdag, 19 februari 1886.

Lourdes, 11 februari 1858: de Moeder Gods verschijnt aan de veertienjarige Bernadette Soubirous. Ik was toen acht. Bernadette zal sterven voor haar zesendertigste. Ik word het volgende week.

Zo dadelijk stop ik dit dagboek en potlood weg, sluit de ransel af en houdt die gesloten tot na het vertrek. Hopelijk vat ik nog enkele uren de slaap.

Een nieuw hoofdstuk breekt eindelijk aan.

De wonderen zijn de wereld nog niet uit.

 

______________________________________

'
'

 

II

INTOCHT

 

______________________________________

 

Dag 1 vrij. 19 februari DEN HAAG - ROTTERDAM (25 km).

 

Kleverige sneeuw vermengd met modder hecht zich als ingekookt braaksel aan de vezels van mijn wanten. Geklemd tussen twee keuterboerderijtjes in Abtswoude zit ik op een boomstronk die niet schoon te wrijven viel. In een adem stak ik de Laak over, doorkruiste Rijswijk en volgde het spoor van de Oude Lijn, dat vlak langs de Delftse binnenstad op maaiveldniveau liep. Een grindweg leidde langs hakhout, slanke dennen en velerlei gewassen die ik niet kon thuisbrengen. De februarizon snijdt door het kille mistgordijn.

Afgelopen nacht bleef ik hangen in een lichte slaap. Van enkele straten ver hoorde ik de porder het werkvolk tot de plicht roepen, luider dan gewoonlijk om de gierende wind te overtreffen. Dat was ook voor mij het signaal om te vertrekken. Om niet als vermist te worden opgegeven, ging ik alsnog langs Moe. Via de achtertrap geraakte ik in de keuken, waar op de tafel een pan klaarlag voor de melkboer. Half onder de koffiemolen legde ik een briefje met de boodschap dat ik er tussenuit kneep, niet wetend waarheen, maar dat ik geregeld van me zou laten horen. Binnenshuis hing een vredige sfeer. Ik mocht niet denken aan hoe nabij Marieken lag te slapen. Ik herhaalde bij mezelf dat dit geen vaarwel was. Voor ik het doorhad zou ik hier terug staan, steviger in mijn schoenen dan ooit tevoren. Een windvlaag rammelde aan de gesloten vensterluiken. Het lawaai floot me tot de orde. Iemand zou zomaar beneden kunnen verschijnen. Het flitste door mijn hoofd dat Moe met carnaval steeds centen tevoorschijn haalde die ze een gans jaar had opgepot. Niemand van de kinderen wist waar ze dat spaargeld bewaarde. Het idee te stelen van mijn moeder vervult me met afgrijzen. Toch kwam het in me op.

Op straat klonken zware slagen vanuit de hoge kerktoren. Aan sommige huizen wapperden reeds vlaggen en wimpels voor de viering van de 69ste verjaardag van koning Willem III. Merkwaardig, zo kort na de ruchtmakende gevechten op straat. Zowel de parade als het vuurwerk van morgen konden me gestolen worden. Meer dan wat aalmoezen heeft die seniele gorilla ons, het zogezegde uitschot, nooit toegeworpen. Zijn zure tronie, uitvergroot aan de muur in het langwerpige zaaltje in elke gaarkeuken, stilde vaak als vanzelf de honger. Met het krieken van de dag verschenen uit steegjes werkers en werksters, in versleten jassen gehuld en met diepe kappen over hun vooruitgestoken hoofden getrokken, tegen de wind in. Het geklikklak van klompen op bevroren kasseien vergezelde me langs geraamtes van poffertjes-, verversingskramen en draaimolens. In het centrum schuurden en boenden dienstmaagden half zittend, half gebukt de stoepen. De gebouwen van het Rijks-, stedelijk en gewestelijk bestuur baadden feeëriek in gas- en lampionverlichting.

Bij het station draaiden mannen het licht in de gaslantaarns uit. Ik was de stad ontvlucht. Het kostte me moeite om het te geloven. Halfslachtigheid is mijn tweede naam, niet willen en niet kunnen, vis noch vlees, besluiteloos en verzinkend in eeuwig gepeins. Zie mezelf nu. Ik herinnerde me een voorval in de periode van het weeshuis. Tijdens een van de dagelijkse wandelingen naar de kapel zette een van de meisjes, Betsy, het op een lopen. Daarmee confronteerde ze ons, achtergeblevenen, met onszelf: naïeve, makke, bange lammetjes. Uiteraard sloten wij niet altijd even gedwee de rij als de zusters graag hadden gezien, maar dat was de meest doorgedreven vorm van rebellie die we uithaalden. We, zeg ik, want mijn apenjaren kenden een keerpunt op de ochtend dat ik daar over de drempel werd gezet. Betsy liet ons in een letterlijk en figuurlijk verweesde toestand achter. Wat zij deed getuigde van ongeziene durf, grenzend aan wanhoop. Alleen een zottin riskeerde zoiets onder een bewind dat al stokslagen uitdeelde voor bedwateren, gezeten in een bad met koud water, of het tonen van een vuile onderbroek op zaterdagavond. Alleen een gevaarlijke zottin durfde zich te onttrekken aan het persoonlijke toezicht van zuster Minedora, voor wie onze mond tijdens haar zanglessen nooit ver genoeg open kon. Als we 'a' moesten zingen, stak ze haar handen in onze monden en rukte de kaken bruut van elkaar. Als we het uitgilden van pijn, dan pas was het goed. Gehuil van haar slachtoffers scheen het hart van de zuster te strelen. Een gevaarlijke zottin noemde ik Betsy, want zo iemand moest haar leven beu zijn en dus tot alles in staat. Het was nochtans niet alleen een kwestie van durven, maar ook van verbeeldingskracht. Ik kreeg zoiets eenvoudigweg niet bedacht. Vluchten kwam niet in mij op. Wij waren zo klein en de wereld was zo groot. Het weeshuis lag in vogelvlucht een zevenhonderd meter van onze woning vandaan, maar het kon evengoed de andere kant van de wereld zijn. Betsy zadelde me toen op met een onontwarbare kluwen van schuldgevoelens, afkeer en bewondering. Twee dagen later werd ze door de politie terug afgezet aan het weeshuis. Wekenlang mocht ze niet mee op wandeling. Vandaag ben ik de gevaarlijke zottin.

Deze reis strekt tot innerlijke reiniging. Een soortgelijke smurrie als die aan mijn wanten kleeft aan elke vezel in mijn lijf. Morgen zullen wetenschappers aantonen dat keelpijn het gevolg is van fabrieken die aarde, water en lucht verzieken, melkboeren die knoeien met de zuurtegraad, beenhouwers die bedorven vlees mengen onder het verse, en boterverkopers die gele verf mengen onder hun bedorven boter. Niet te vreten, die wagensmeer, toch betalen we ervoor, om de eenvoudige reden dat we het ons kunnen veroorloven. Het zuiveren van mijn gestel zal hopelijk ook de rotzooi in mijn hoofd uitmesten. Begeesterd door de frisse polderlucht beloof ik mezelf tabak en drank af te zweren. Als kind koesterde ik een even verdoken als hardnekkige bewondering voor het feit dat Pa zich niets meer kon herinneren na een avond zwaar drinken. Jezelf zo kunnen laten gaan, zo opgaan in het vergankelijke dat je er achteraf niks meer van wist, dat was magie. Het getuigde ook van lef, van durven los te laten. Ondertussen heb ik die twijfelachtige moed zo vaak opgebracht dat het me tot last is geworden. Hoewel ik er niet voor het eerst mee wil stoppen, voel ik dat dit de uitgelezen kans is. Het idee van een opwekkend bittertje of twee om de vrieskou uit mijn botten te slaan, zegt me voorlopig niets. Ondertussen vergroei ik met deze vermolmde boomstronk. Vlezige klodders snot veeg ik eraan af. Ze verharden rondom harsdruppels die eerder uit de stam zijn gelopen als het slijmvocht uit mijn neus. Willen we niet vastvriezen, dan moet ik voort.

Hoe dichter bij de havenloodsen, hijskranen, kerktorens en stoere windmolen van de rafelige Rotterdamse horizon, hoe onrustiger mijn geest. Bezorgdheid om een veilige slaapplek staat in de weg van vrolijke gedachten. Ik ben er al die tijd van uitgegaan dat ik vanavond bij oom Roelof en tante Marretje onderdak zou vinden, maar het is zo lang geleden dat ik er voor het laatst ben geweest. Wie weet zijn ze verhuisd. Ik begin alles in vraag te stellen. Waarom meen ik beter te zijn dan de rest, hang ik de toerist uit terwijl mijn moeder en broer opgezadeld zitten met mijn kinderen? Waarom dat dagboek? Schrijven is praalgedrag dat ik me niet kan permitteren. Inwendig hoor ik Moe snauwen: ‘Waarom kun jij nooit normaal doen!’ Het is geen vraag.

Voorbij Kethel en het station van Schiedam slaat de honger toe. Mijn maag rammelt van hier tot in den Haag. Gelukkig sta ik voor de poorten van mijn eerste bestemming. De homp brood en twee appels in de ransel moeten volstaan. Aan de stadswallen, bij de Delftsche Poort, schrik ik me een ongeluk. Van de Goudsbloem, de gekende fiere maaltoren van weleer, bleef slechts een onttakelde peperbus over. Onderweg was ik zo in gedachten verzonken dat ik niet eerder had opgemerkt dat de hoge wieken ontbraken. Een mens ziet alleen wat die wil zien. Er was me wel meer ontgaan: het stationsgebouw met boogwerk is inmiddels met de grond gelijkgemaakt. Verderop heeft men een nieuw, inspiratieloos station opgetrokken. Voorbij de stadspoort doemt het silhouet op van het letterlijk bovenaardse treinspoor dat over de huizen zweeft, waarover zoveel is gezegd en geschreven. Een spoorwegviaduct dwars door de stad heen, dat het beetje stadsschoon aanvreet. Is het heimwee dat maakt dat het hier vroeger lieflijker oogde, of offert dit provinciestadje haar gezicht op aan de moderniteit? Straten liggen er opgebroken bij en werven verdringen elkaar. Het krioelt er van bedrijvigheid. Hier heerst een bouwwoede waarnaast die van Den Haag verbleekt. Wanneer was ik hier voor het laatst? Goeie God, wat ben ik oud geworden. Ik was nog een kind van acht of tien. Of twaalf. Hoe oud was ik in het weeshuis? Ik sla alles door elkaar.

Via de villa’s en grand cafés aan de singels slenter ik voorbij hedendaagse arbeiderswoningen en neringen dieper de oude stad in. Met moeite haal ik het traject terug, over het romantische ophaalbruggetje naar de Binnenrotte. Wat wel de tand des tijds heeft doorstaan, is het uithangteken van de kroeg van mijn oom Roelof: een halfvergane koperen ketel. Hier maakten we halt telkens als Pa ons gezin per trein meenam op een droge zondag. Midden in een slop met krotten waarin families met hun tienen, twaalven bijeenhokken, waarvan de kinderen halfnaakt, vervuild op de grond spelen en de vrouwen gekleed gaan in smerige jakken met hun haren loshangend. De gracht werd gedempt opdat treinstellen over mijn hoofd kunnen voortkronkelen als ratelende serpenten. Hun geraas jaagt de paarden rondom mij uit het gareel.

In het verlichte kroegje hoor ik het bonzen van zwaar dansende voeten en het dreinen van een orkestrion. Ik klop aan, waarna de deur met een fikse ruk openslaat. Een dikke, taaie lucht van koffie en jenever beneemt me de adem. Een hoog gehangen petroleumlamp zorgt voor een wazige goudschemer. Half in de deurspleet staat een forse vrouw met de hals nauw bedekt door de paarse kraag van het jak. Tante Marretje. Ik herken haar onmiddellijk. Eenmaal het besef bij haar doordrong, volgde een hartelijke begroeting waarbij ik naar mijn oom werd gebracht, bij de tapkast. De lange haren van Pa’s broer waren toen al grijs. Ik zie hem nog voor me op het moment dat ik hem ontmaskerde als Sinterklaas op een familiefeest. Hij hoefde zich niet te verkleden om erop te lijken. Als vanouds verviel het gesprek met hem in geklaag over het verpauperen van de buurt en de teloorgang van de zaken. Nieuw was het gemekker over de spoorlijn die mensen tot wanhoop zou drijven. In de hoop de kroeghouder gunstig te stemmen haal ik gelukzalige jeugdtaferelen op en voeg eraan toe dat ik bij wijze van rouwproces het spoor van Pa volg, wat niet gelogen is. Zonder verdere omwegen vraag ik of hij plek vrij heeft voor een arme vrouw om te overnachten. Al dan niet geroerd door mijn verhaal laat hij me op zolder slapen voor een prikje. In afwachting daarvan mag ik mijn veldfles bijvullen en krijg zuurkoolsoep met brood. Uit ongeduld verbrand ik mijn tong. Via het secreet volg ik tante daarna naar boven, waar een wollen deken op het strobed ligt en een pispot klaarstaat. Voorzichtig vraagt ze hoe het met me gaat. Terwijl ik anders nooit over mijn kinderen uitweid, steek ik een monoloog af over Marieken en Wimpie. Als ik vertel dat ik de zorg voor hen tijdelijk heb overgedragen aan Moe en Pieter, geeft ze me groot gelijk. In plaats van me een schuldgevoel aan te praten, verklaart ze onomwonden dat ik recht heb op tijd voor mezelf. Ze stelt geen lastige vragen, ook niet over het vaderschap.

Ik trek mijn nachtkleed aan. Het gesprek met tante heeft me deugd gedaan. Ik zit hoog en droog en voel me gezond vermoeid. Spelbrekers zijn de vrieskou die door het dak dringt en het kabaal en de zoete tabaksgeur die uit de gelagzaal opstijgen. Het smachten naar snuif en sterkedrank doet mijn keel, longen en borst dichtslibben. Slijm en snot houden me in een wurggreep. Paniek grijpt me aan. Ik begin te denken waarom ik inderdaad nooit normaal kan doen, waarom het voor mij altijd alles of niets moet zijn. Klink ik verslaafd, idioot, zwak? Waarom kan ik niet zoals andere mensen gewoon genieten van het leven, van een glaasje, zonder te overdrijven, of zonder bang te zijn dat ik zal overdrijven? Uit radeloosheid gooi ik het over een andere boeg. Voor een keer dwing ik mezelf herinneringen aan Vincent op te halen. Hoe hard ik ook mijn best doe, de afleidingsmanoeuvre werkt niet. Als iemand mij vraagt niet aan de kleur rood te denken, wat doe ik dan? Juist.

 

Dag 2 zat. 20 ROTTERDAM – DORDRECHT (23).

 

Blaffende honden verdrijven de ochtendstilte. Zonnestralen dringen binnen door spleten onder de dakpannen. Ik dank God en Pa voor hun genadevolle ontferming. Die betuiging dient als onderdeel van een grootser plan om dankbaarheid tot levenshouding te maken. Op de eerste dag van mijn expeditie had niet één flard van een herinnering aan Vincent de kop opgestoken. Zelfs niet door die moedwillig op te roepen. Beneden is tante bezig met schoonmaken. Verfrissen kan ik me aan de pomp in de achterkeuken. Na een opkikkerende kop koffie van het huis en meer dankbetuigingen vervolg ik mijn weg.

Blaren geselen mijn voeten, al op dag twee. De riemen van de ransel schuren ruw mijn schouders, dwars door de omslagdoek en schoudermantel heen. Terwijl ik mijn geklitte zwartgrijze haren in de vilten muts prop, stel ik mezelf de vraag in hoeverre ik ben opgewassen voor deze wereld. Reeds in mijn vroegste herinnering was ik ziek. Moe stond naast me voor het raam te kijken naar de vallende sneeuw. Ik smeekte om naar buiten te gaan, maar ze was onverbiddelijk. Toen ik ontroostbaar bleef, verzamelde Pa een hoop sneeuw in een bak en maakte binnen een kleine sneeuwman, met hemdsknopen als ogen. Op dat ogenblik was ik het gelukkigste kind op aarde. Geluk bleek van korte duur, want de sneeuwpop smolt onmiddellijk bij de gloeiende kachel. Met Wimpie en Marieken maakte ik sneeuwpoppen in alle gedaanten: boos en blij, neuspeuterend, poepend, zoenend, tweehoofdig. Zulks valt met niets te vergelijken. Het haalt het kind in jezelf naar boven. Daardoor weet je wat er in hen omgaat. Die kleine dingen smeden een hechte band. Als moeder voelt het even als een afgewerkt levenswerk. Als rasechte ijskoningin (over twee dagen valt mijn verjaardag) fleur ik ook elke winter op. Pa beschreef geregeld hoe mijn geboorte gepaard ging met dagenlange sneeuwval die een smetteloos wit laken wierp over alle dingen. Alsof de wereld herbegon met een schone lei. Mijn aantrekkingskracht vergroot naarmate mijn tronie dieper weggemoffeld in mutsen en doeken steekt. Dit seizoen levert me opvallend meer lonkende blikken op dan wanneer ik getooid ga met pluimen en een hoed. Het prikkelt mannen hun nieuwsgierigheid. Met de juiste rokken krijgt mijn plankerige figuur vrouwelijke vormen. Alleen die heksenneus kan ik niet verdoezelen. Wat heb ik in mijn leven veel tijd verloren aan ergernis omtrent die neus. Tot ik begreep dat die de aandacht afleidde van de rondom gelegen pokputten. Weliswaar heeft nog niet één man mij onderweg al aangesproken. Een kind van de Geest dwaalt rond als een geest.

Het vriest, maar er staat geen zuchtje wind. Onder een stralende hemel begeef ik me door de stad. De haast onwerkelijke spoorweg in de lucht verzekert vrije doorgang in de straten, ook voor hoog geladen wagens. Aan de voet van een van de pijlers stalt de man van het zuur zijn augurken en komkommers in pekel of azijn. Een sigarenmaker verkondigt luidkeels dat zijn waren gestolen zijn en alleen daarom zo goedkoop. Een water- en vuurvrouw voorziet de buurt van kokend water met haar koperen ketels op theestoven. Op de onderste tree van een steile stoep staren drie oude jodinnen ijlhoofdig voor zich uit. Hun huid is schurftig, ogen tranen en monden zijn tandeloos. Kleine meisjes met zwarte ogen en jongens met krulhaar en aaneengegroeide wenkbrauwen spelen in kelders en zuigen aan suikerwerk. Eenzelfde omgeving heb ik achter mij gelaten in de hoop dat de vuiligheid uit mij zou trekken. Nu loop ik door de Binnenrotte en tref er dezelfde rotzooi. Hoe en wanneer is het vuil, de stank, en de neergang van het openbare leven binnengedrongen in mijn stroeve botten en omhooggeklommen via mijn keel tot in mijn bovenkamer?

Via de Beurs loop ik richting het Grote Kerkplein, waar ik het eeuwenoude godshuis zou zijn binnengetreden, ware het niet dat het zoals zo vele, door protestantse inmenging is bezoedeld. Terwijl een stoompaard snuivend en dampend over mijn hoofd draaft, bedenk ik dat dit luchtspoor pas na Pa’s overlijden werd geopend. Het trekt letterlijk een streep over mijn verleden. Ik weet het zeker: ik zit op het juiste spoor. Je kunt dat zo een handvol keren in je leven meemaken, dat gevoel dat de kosmos achter je staat. Een dag na de viering van de verjaardag van koning Willem III begaf ik me over de naar hem genoemde brug, over de Nieuwe Maas. Terwijl ik me vasthield aan het ijzeren traliewerk, gaf ik mijn ogen nog meer de kost. Statige huizen verhieven zich langs de kaden. Onder mij spiegelden bedrijvige schepen en boten zich in de heldere vloed. Ik rekende uit dat Pa ook het architecturale wonder dat mij droeg nooit met eigen ogen heeft kunnen aanschouwen. Hoe diep werd de grond niet uitgegraven, hoeveel duizenden palen ingeslagen en zandwagens leeggestort om deze brugpijlers op te trekken? Deze stad ontwikkelt zich sneller dan een mens voor mogelijk kan houden. Ze lijkt door een toverstokje aangeraakt.

De Koninginnebrug over de Koningshaven brengt me naar de gebouwen van de gasfabriek Feijenoord. Uit het kabaal van kloppen en hameren op ijzeren stoomketels doemt achtervolgingswaan op. Ik kijk geregeld over mijn schouder, maar zie niks verdachts. Komt het omdat ik daarnet de hoerenbuurt heb doorkruist? Is het een bijwerking van de drieste onthouding? Of zit het ingebakken na mijn dooltochten door het stadscentrum, steevast op het eind van de maand. Ik zestien lentes jong, gewrongen in een jurk met sleep en op hoge hakken, met rouge en lippenstift beklad, haren ingebonden om ouder te lijken en Moe op veilige afstand achter mij. God, wat haatte ik haar. Terwijl het eigenlijk oneerlijk was dat ik al mijn woede op haar richtte, want Pa stemde stilzwijgend in. Via IJsselmonde en Barendrecht over de Waal door Heerjansdam zet ik kranig door. De vele rustpozen om indrukken te noteren maken de tocht draaglijk. Soms sta ik zo vaak en zo lang stil, dat het marcheren als tussentijd lijkt te dienen voor het schrijven. Omstreeks het middaguur bereik ik Zwijndrecht. Gisteren keek ik voortdurend uit op ruggen van reizigers terwijl ik zelf werd achternagezeten. De schimmen die op me inliepen groetten beleefd en vervolgden zwijgzaam hun weg. Boerengezinnen beschouwde ik als plattelandsvluchters of landverhuizers. Individuen als landlopers, al viel dat niet uit te maken. Zelden liep er iemand in tegengestelde richting. Ondertussen doet dat patroon zich omgekeerd voor. Weinigen lopen zoals ik weg van Rotterdam. De stad trekt mensen aan als een magneet.

In een stuk niemandsland haalt mijn onfortuinlijke Wimpie I me in. Dat rekenwerk van zo-even in Rotterdam helpt me het voorgaande raadsel op te lossen: Wimpie was geboren in ’79, vier jaar na Pa’s overlijden. Marieken was toen twee. De vader van Marieken was een jaar eerder gestorven. Bij leven kon hij me niet huwen, maar als een suikeroom is hij zich over mij blijven ontfermen. Na zijn dood, ben ik opnieuw in de prostitutie beland. Een keuze die niet om mij draaide, maar om Marieken. Amper drie maanden later werd Wimpie verwekt. Ik heb nooit met zekerheid geweten wie de vader was. In ieder geval een toenmalige klant, die het zelf ook nooit te weten zal komen. In de verte doemt de Dordtse stompe toren tussen de molens op als een vreemde eend in de bijt. Voorbij tuinen en verstrooide huizen zakt een smerige modderweg af naar weiden vol grote plassen en poelen. Mijn eerste Wimpie blijft op de voorgrond hangen. Dat ik Pa wel moeiteloos dagelijks kan herdenken en dat ik zijn graf wel kan bezoeken, verraadt hoe diep de pijn zit om het heengaan van mijn zoon. Een moeder is niet gemaakt om haar kind te overleven. Puzzelstukjes husselen door elkaar. Woonde ik toentertijd in bij Moe? Was ik wel al terug aan de slag als publieke vrouw of werkte ik met Moe als wasvrouw? Haal ik gelaatsuitdrukkingen van beide Wimpies door elkaar? Welke schimmen uit het verleden achtervolgen me nog?

De ingeving dat Vincent in Dordrecht heeft gewoond en gewerkt, maakt een eind aan de zelfkwelling. Aan de voet van de met kreupelhout begroeide rivieroever herinner ik me dat Vincent verhaalde over hoe de binnenstad onder water was gelopen. Hij had de kruidenierswaren uit de winkel waarboven hij logeerde mee naar boven helpen dragen. Het water zou een el hoog hebben gestaan toen bootjes de straat kwamen opgevaren. En kijk, zo ondoorgrondelijk is mijn geheugen dat ik me haarfijn herinner dat dit begin februari 1877 voorviel en dat het om de kruidenierszaak van een zekere familie Rijken ging, waar hij in de kost was.

Een alweer ontzaglijke spoorbrug leidt behalve treinpassagiers ook voetgangers van de ene oever van de in stukken bevroren Oude Maas naar de stad. Als ik naar huidige standaarden welvaart afmeet naar de vuiligheid van de huizen door aangeslagen kolendamp, en beschaving naar het aantal telegraafdraden aan de palen, dan mag ik Dordrecht een bloeiende stad noemen. Toch heb ik de indruk dat hier meer bedelaars hun plek in het straatbeeld opeisen dan in de grootstad Rotterdam. Natuurlijk zijn er honderden verhalen van rijke bedelaars uit Den Haag, zoals blinde Piet die altijd met een bakje lucifers op het Spui ‘Licht! Heren! Licht!’ en ‘Om een cent! Om een doos! Om een cent!’ staat te roepen terwijl het bekend is dat hij een grootgrondbezitter is. Toch keert mijn maag om als ik zie hoe een zigeunerin haar vermoedelijke dochter meesleurt van voorbijganger naar voorbijganger, op klaarlichte dag. God, mijn kinderen moeten eenzelfde lot bespaard blijven. Op slag bevriezen mijn benen. Ik moet mezelf blijven inprenten dat alles wat ik doe, ik voor de kinderen doe. Ik wil terugkomen als een beter mens, niet zozeer voor mezelf als wel voor hen.

Het afschuimen van straten op zoek naar een geschikt onderkomen na een vermoeiende dagmars betekent het grootste tijdverlies. De bestemming is bereikt en toch nog veraf. De hotelletjes of herbergen waaraan ik me had gewaagd waren ofwel te duur, ofwel volzet. Bij een sierlijke etalage vol boeken, atlaskaarten en prenten van fruitschalen en een visserssloep, verloor ik mijn geduld. Boven de deur prijkten de namen Blussé & Van Braam. Ik ging binnen en vroeg naar het pension van Rijken. Mijn plunje stak af tegen dat van de nauwgezet opgedirkte winkelier met zijn gefriseerde bakkebaarden en glimmende bottines. Tot mijn geluk ging er bij Blussé of Van Braam onmiddellijk een lichtje branden. Gemoedelijk begeleidde hij me naar de uitgang. Een wijsvinger friemelde aan het lorgnet dat met een zijden koord aan het borstzakje van zijn kostuum bungelde. De andere wijsvinger richtte hij op een denkbeeldig punt schuin over het aangrenzende plein, Tolbrugstraat Waterzijde.

In een smalle steeg waar ik eerder was voorbijgelopen, ontwaarde ik uit een kleine huizenrij een flauw oplichtende gevel met hoge ramen en ingetrokken luifel. Binnen stonden koffie, thee, bonbons, pruimtabak, suiker, melk, een hoop kaasbollen en conserven in blik uitgestald. De deur was gesloten maar een bordje zei ‘open’. Een gevelbord bevestigde dat dit eveneens een pension was. Schel belgerinkel kondigde mijn binnenkomst aan. Uit een zijdeur, waarnaast stokvis lag te weken in een platte kuip, kwam een al wat ouder koppel tevoorschijn. Voor ik het goed en wel besefte, stelde ik mezelf voor als Sien van Gogh. Dat hij hen ooit een vriendendienst heeft bewezen, daar maak ik graag gebruik van. Ik zag eruit als een zwervelinge, maar Vincent durfde er vaak niet minder sjofel bij te lopen. Ik vertelde dat ik op doorreis was en dat hij me dit adres had aanbevolen. Per slot van rekening heeft hij er nooit slecht over gesproken. Toen de herbergiers zich hem herinnerden gaven ze een vreemdsoortige glimlach prijs. Met woorden sprongen ze spaarzaam om, wat mij goed uitkwam. Het belangrijkste was dat er een kamer vrij was. Voor 24 stuivers kreeg ik vanavond een glas bier, brood en kaas, logies in een afzonderlijk vertrek, morgenvroeg een krachtig ontbijt van thee, brood, beschuit, koek, kaas in meerdere soorten en het gebruik van twee scherpe messen. Het stond gelijk aan het tarief van Vincent voor een dag model staan en een kwart van mijn tarief voor heren met hoeden. Niet goedkoop dus, maar billijk.

Het schuifraam van mijn lage vierkanten kamer ziet uit op tuinen met bomen en achterkanten van oude huizen, waarvan het grootste met klimop is overwoekerd. Hoe langer ik ernaar keek, hoe treuriger die plant terugkeek. Tegenover het raam is de bedstee. Ik opende de met zonnebloemenmotief behangen deurtjes ervan en stelde me voor dat Vincent dag op dag negen jaar geleden in hetzelfde bed had geslapen. Waar was ik toen? Wie was ik? Pa was twee jaar daarvoor gestorven en ik moet zwanger zijn geweest van Marieken. Het avondmaal werd op een schoteltje gebracht. Ik kreeg de oudbakken boterhammen met sterk gezouten boter niet doorgeslikt. Bij gebrek aan alternatieven smeerde ik mijn keel met een wit streekbier dat schuimde als champagne. Soms heb je niet te kiezen. Ik spoelde het schuldgevoel door en liet me het gerstenat smaken.

Met voor de tweede opeenvolgende dag een twintigtal kilometers achter de kiezen, verwacht een mens te zullen slapen als een roos. Dat viel tegen. Ik had bier geproefd. Net zoals gisteren laaide de hunkering naar een borrel op. Ik voelde me steeds slechter in mijn vel. Zelfbeschouwing onthulde dat ik niet gemaakt was om gelukkig te zijn, nooit vroom door het leven zou kunnen gaan of gepast zou kunnen omgaan met spot. Ik zou altijd alles op mezelf betrekken, alsof de wereld om mij draait. Alsof ik een uitgestippeld levenspad volg. Badend in maanlicht groef mijn geest voort tot ik me levendig herinnerde ooit zeker te hebben geweten dat ik rimpelloos mijn eeuwfeest zou halen. Het jonge bloed stroomde vloeiender, de spieren toonden veerkracht, mijn geest zou tegenslagen omvormen tot overwinningen. Gevoed door het gekoesterde droombeeld van een evenwichtig leven binnen een liefdevol gezinnetje. Zeven magere jaren, zeven vette jaren. Hoelang hield de droogte al aan? Op welke leeftijd meende ik met de vingers in de neus de kaap van honderd jaar oud te zullen ronden? Twintig, of twaalf? Een mens zou verwachten dat Wimpie I door het hoofd blijft spoken tot die hele zaak is uitgeklaard. Een eerste overwinning op mezelf ligt immers in het verschiet. Hoe kan het dat ik mezelf wakker houd met onbenulligheden? Word ik murw geslagen door de ontelbare indrukken die ik opdoe?

Ik heb vandaag vaak aan Vincent gedacht. Logisch, toch. Ik wist dat Vincent hier destijds had gewerkt in een boekhandel. Ik weet ook dat ik hem moet vergeten. Wat me bezielde om in het bed te duiken waarin hij ooit heeft geslapen? Luiheid, want de zoektocht naar onderdak snel willen staken, en ongerustheid, want bang dat ik geen beter geschikte locatie zou vinden.

Natuurlijk heb ik er spijt van.

 

Dag 3 zon. 21 DORDRECHT - MOERDIJK (17).

 

Het vele schrijven maakt de letters er niet sierlijker op. Ik blader door mijn boekje en zie hoe mijn handschrift versplintert. Stukken tekst, vooral die na mijn afreis, krijg ik met moeite ontcijferd. Terwijl het begin nog neigt naar doktersgeschrift, wijzen de hanenpoten op de laatste bladzijden op het werk van een bezetene. Voor een groot deel valt dat te wijten aan de weersomstandigheden. Toch kan ik er niet omheen dat de chaos uit mijn linkerhand voortvloeit uit de troep tussen mijn oren. Het stelt wel gerust dat dit voor buitenstaanders geheimschrift vormt. Op deze zondagochtend heeft alleen al uit bed geraken de schijn van een dagmars. De linkerschouder trekt naar achteren telkens als ik mij wil oprichten, als om te zeggen: laat mij gewoon in bed blijven mokken. Alleen wie goed kijkt, vindt tussen de blaren mijn voeten terug. Vervelend en pijnlijk. Ook mijn benen smeken om rust, maar op de derde dag een rustdag inlassen zou kostenrovend en flauw zijn. Als een houten Klaas kom ik tot leven. Weliswaar op eigen houtje.

In de kerk Maria Maior schuif ik aan om uit sentiment vier kaarsjes te branden. Opdat Moe, Wimpie en Marieken gelukkig mogen zijn. Opdat deze reis een succesvolle afloop mag kennen. De ene kaars brandt al sneller dan de andere. Die voor mezelf dooft herhaaldelijk uit binnen drie tellen. Pas na een vierde poging lukt het. Mogelijke interpretaties hiervan laat ik achterwege. Ik zet me schuin achter de preekstoel neer. De kerk is voor een kwart gevuld. Mijn schouders lijden onder het opkijken naar de theatrale herder die met weidse gebaren en afwisselend gefluister en gebulder de aandacht van zijn kudde vasthoudt. Ik behoor tot de kudde. In een godshuis is ieder mens evenveel waard, buitenstaander of niet. Tijdens de litanie heerst er een samenhorigheidsgevoel dat de sterkste familiebanden overvleugelt. Het maakt mak. Ik laat mijn hoofd zakken en staar naar de verstrengelde vingers op mijn schoot. Ondanks de gedrevenheid van de spreker dwaal ik in gedachten af naar mijn dagboek. Dat voelt hoe langer hoe meer aan als de persoonlijke bijbel waartoe het moest uitgroeien. Met daarin een hoofdrol weggelegd voor Vincent. Houdt hij mij in zijn macht? Kan het zijn dat aan hem denken, het verwerken van andere ingrijpende gebeurtenissen, zoals het overlijden van Wimpie, in de weg staat?

Ik schrik wakker. Sommige gelovigen staan op, anderen knielen. Samen zingen ze Ave Maria. Dat preken, die kaarsen, die wierook, een mens raakt er slaperig van. Hoelang heb ik gedut? Heb ik geknikkebold? Heeft iemand dit opgemerkt? Ik sta ook op, maar durf niet rond te kijken.

Na de mis haast ik me de kerk uit, naar het station. Met een uitgerekte bocht zuidwaarts langs het spoor verlaat ik de stad. Via Dubbeldam, de Reeweg en Rijksstraatweg richting Willemsdorp. Het overzichtelijke polderlandschap weerspiegelt zich in mijn gemoed. Rondom dichtgevroren beekjes en grachten, loeiende koeien en blatende schapen schud ik alle bekommernissen om verloren te lopen, geen slaapplaats te vinden, wegens landloperij te worden veroordeeld tot dwangarbeid in een kolonie, of te worden aangerand, van me af. Die windhoos zal vermoedelijk later op de dag weer opsteken. De aanranding laat evenwel niet op zich wachten. De dader: een rietstengel langs de weg, die bij het plukken niet naar verwachting meegaf. Die dingen steken als ankers in de grond en snijden dwars door het vel van mijn handpalm als een mes door boter. Onwetendheid doet pijn. Over de natuur ken ik zo weinig dat ik een pas geschoren schaap niet herken. Knotwilgen, ja, die stoere bomen kan ik wel benoemen. Op een ontworteld exemplaar, met een overweldigende uitstraling van verslagenheid, ga ik zitten. Terwijl ik de wonde afdek met gras, bruisen ingevingen opwaarts, zo vluchtig dat ik er slechts twee kan vangen. A: een mens schiet wortel en hem verplanten is daarom een hachelijke onderneming, zelfs al is het gras groener aan de overkant. B: verplanten gebeurt niet op slag. Aan dit dagboek zijn vele spadesteken voorafgegaan. Afgelopen kerstavond nog. Ondanks de voorspelde drukte van een troep nonkels, tantes, broers, een zus en alle kleinkinderen, verliep de avond gemoedelijk. Liederen werden aangeheven en geschenken uitgewisseld. Tot Karel ruzie stookte met Pieter. Het feest liep stilaan op zijn eind en de meesten waren al vertrokken. Zoals altijd ging het over geld. Ik weet niet juist waarover omdat ik me met de kinderen van mijn zus bezighield. Vreemd genoeg moet de kalmte van Pieter als een rode lap op een stier hebben gewerkt. Zonder Pieter de tijd te gunnen zich te verweren, liet Karel zijn vuisten spreken. Door toedoen van één labiel iemand ontaardde het hoogfeest van de vrede in een ordinaire vechtpartij. Karel werd door Moe en de twee andere broers naar buiten geleid en keerde niet meer terug. Een halfuur later was iedereen vertrokken. Ik bleef achter met Moe en zei dat ik genoeg had van Karel, die valse hond. Moe veegde zoals steeds Karels gedrag onder de mat. Ja, het kwelde Karel dat hij krap bij kas zat, Karel was beschaamd om bij haar in te wonen, ik moest dat toch begrijpen. Ik moest ook begrijpen dat als ik mij de dingen zo bleef aantrekken, ik gauw zonder familie zou zitten, zoals ik ook al zonder vrienden zat. Een kenschetsende vertoning. Ik was degene die altijd alles moest begrijpen, niet Karel. Nee, die moest niet begrijpen waar zijn kwaadaardigheid vandaan kwam. Die moest niet eerst zijn frustraties en gebreken als een echte man onder ogen zien, alvorens kwaad te spreken of stichten. Had ik dat laatste uitgesproken, ik had zelf mot gekregen. Op de duur zou ik de schuldige zijn. Mij werd de rol toebedeeld van schijtluis die niet inzag dat er niks meer aan de hand was dan dat Karel slecht in zijn vel zat sinds zijn scheiding en had gedronken totdat hij niet meer wist wat hij deed. Hoe dan ook, ik wou Karel niet langer zien. Makkelijker gezegd dan gedaan. Ik viel ziek, kreeg af te rekenen met de huisbaas en daar stond hij aan de deur, klaar om het voor mij op te nemen, ongevraagd. Bovenal had ik die kerstavond ingezien dat ik eerst mezelf uit dit moeras moest redden voordat ik bruggen zou kunnen bouwen. Of voordat ik mijn kinderen zou kunnen redden.

Na de middag bereik ik Willemsdorp. Ik wurm me voorbij reis- en postkoetsen tot bij de aangemeerde veerstoomboot. Die ligt verstrikt in een kluwen van drijfijs. Door vertragingen zitten zowel de wachtkamer van het tolhuis als de gelagkamer van de nabijgelegen herberg tjokvol met ongeduldige reizigers. Ik trotseer schuine blikken, leg anderhalve schandalige gulden neer voor een enkel kaartje en verkies vrieskou boven drukdoenerij. Op de dijk krijg ik een stijve nek van het opkijken naar de eindeloze Moerdijkbrug, moeder van alle stalen hemelbogen die ik onderweg had bewonderd. Toonbeeld van het vernuft van de beschaafde wereld, van hoe de mensheid de wereld naar haar hand zet. Had iemand twintig jaar geleden geopperd dat een brug over het Hollandsch Diep moest kunnen, men had hem onder curatele geplaatst. Ik hoop dat Pa door het donkergrijze wolkendek heen meekijkt. In de verte scheurt een treinstel hoog door de mist, met een rotvaart glijdend op ijzers over de puffende schepen en stoomboten in de stugge zilveren stroom. Van natuur mag ik dan niets weten, over treinen kan ik dankzij Pa, die remmer was op de rembok, wel meepraten. Zo weet ik dat het premiestelsel op kolenverbruik de machinist beloont naarmate hij minder kolen verbruikt. Dus hoe roekelozer hij rijdt, om de machine onder volle stoomdruk te houden, hoe meer hij eraan verdient. Daardoor kan ik me beeldend voorstellen hoe alle reizigers in de coupés die op me afstevenen door elkaar worden geschud. Bij een ontsporing van een sneltrein over een kromspoor…

 

[Het middernachtuur heeft geslagen, de overkant is bereikt. Dadelijk kruip ik in bed met een zoeaaf en zijn moeder. Een verrassing voor mijn verjaardag die ik nooit had kunnen voorzien. Wat er tussen de afgebroken mijmering op de dijk in Willemsdorp en heden is voorgevallen, verdient een apart hoofdstuk.]

 

De verkooppraatjesmaker.

 

Er was eens een mistroostig vrouwtje, even afgeleefd als haar kleren, met branderige voeten, schouders en keel, dat over het water tuurde. Ze dagdroomde over haar overleden vader, die ze koesterde in haar dagboek.

‘Water?’ Met dat ongewenste verzoek doorprikte een lage bromstem, waarin ze haar pa meende te horen, haar luchtbel.

Vanbinnen werd ze door elkaar geschud. Ze wist niet zeker of dat aan de buitenkant viel af te lezen. Voor een keer begon ze niet te blozen. Ze draaide zich om naar een woeste walrussnor die twee dunne lippen overwoekerde. ‘Wat?’

De man reikte haar een kalebas aan. ‘Water,’ herhaalde hij. ‘U ziet eruit alsof u het kunt gebruiken.’

Op het vlak van uiterlijk bestond er geen enkele gelijkenis met haar vader. Mocht hij niet zo hip gekleed gaan, hij had kunnen doorgaan voor zeerover. Een rijzige, stoere kaalkop met onder de moustache een bruine jas met gouden boordsel over zijn schouders gedrapeerd. Begin dertig, schatte ze. Zijn blik gleed af naar haar dagboek. Meteen klapte ze het dicht. Ze vroeg of hij vrouwen altijd zo besloop.

‘Nooit deftige vrouwen,’ zei hij zonder verpinken.

Op papier klinkt dat behoorlijk verontrustend, maar zo voelde het niet aan. Het bracht haar aan het lachen. Pas toen merkte ze dat hij een arm miste. ‘U mag die snor nog zo welig laten tieren, ze zal nooit de aandacht afleiden van uw arm,’ haalde ze op haar beurt uit.

‘Gaat u dat ook opschrijven?’ Met een knipoog wees hij op haar dagboek.

‘Ik schrijf alleen over interessante dingen.’

‘Dus u bent een schrijfster?’

‘Zoals u een prater bent.’

Spichtige marineblauwe ogen keken haar indringend aan. ‘U bent als die klokkenluider die zichzelf muzikant noemt. U houdt een dagboek.’

Hij liet het klinken alsof vrouwen met een dagboek tot dezelfde categorie behoren als vrouwen met hoofdpijn: te mijden. Zijn daden spraken dat tegen. ‘Een reisverhaal,’ lichtte ze toe.

‘Dus u bent op de vlucht.’

Ze vroeg zich pas nu af welke klokkenluider hij bedoelde. ‘En u bent van de politie?’

‘Agent in wording, maar godzijdank geen politie.’ Prompt deed hij zijn levensverhaal uit de doeken. Hoe hij als jonge, ongehuwde man was ingegaan op de oproep om aan te sluiten bij de garde der Pauselijke Zoeaven. Wat verderop, in Oudenbosch, werd hij opgevangen in het jongensinternaat van de Broeders. Hij had er een eerste opleiding gekregen voordat hij vanuit het nabijgelegen station per trein verder was gereisd. In Italië had hij gevochten aan de zijde van katholieke vrijwilligers uit heel Europa tegen een vrijwilligersleger van Roodhemden. Daar had hij zijn arm verloren. ‘Vreemd genoeg herinner ik me niets van die strijd, noch van het moment dat mijn arm eraf gaat. Jaren later kwam ik een oude strijdbroeder tegen die iets gelijkaardigs had voorgehad. Bij hem waren de herinneringen aan de afschuwelijke gebeurtenissen twintig jaar later vanuit het niets aan de oppervlakte gekomen. Niet veel later had hij zich van het leven beroofd. Sindsdien ben ik doodsbang voor de dag dat ook bij mij de herinneringen aan de deur kloppen.’

Zo haalde hij meer anekdotes aan tot een ter plaatse trappelende menigte aanstalten maakte om de boot te betreden.

‘Mag ik u vergezellen tijdens deze oversteek?’ toonde hij zich opeens op zijn hoffelijkst.

Het water bruiste onder de wielraderen van de boot, die het drijfijs vermaalden. Sissende stoom en botsende ijzers klonken door elkaar. Een tiental paarden, bestemd voor Frankrijk, begon zodanig te slaan dat omstaanders in gevaar verkeerden. In die orkaan van rumoer lukte het mijn kompaan zijn verhaal af te maken. Lange tijd had hij rondgezworven om sinds een jaar of twee terug in te trekken bij zijn moeder. Die heette inmiddels weduwe. De grootste reis van zijn leven werd hem vorige week geweigerd. In Rotterdam zou hij inschepen op de Holland-Amerika Lijn om in New York een nieuw leven te beginnen. Helaas werd hij afgekeurd. Voor verminkten was er geen plaats in het Beloofde Land. De plaatselijke autoriteiten vroegen hem dankbaar te zijn voor het feit dat hun beslissing hem een wekenlang radbrakend verblijf op een woeste zee had bespaard. ‘Zo moet een mens altijd maar dankbaar zijn. Een mens zou voor minder zot worden. Gelukkig doet zot zijn geen zeer. Ik ben emigratie-agent geworden. Informatie en propaganda verstrekken voor rederijen, landverhuizers in stations ronselen, hen naar logementshuizen brengen, en zorgen voor bagage en geldwissel.’

Met het Hollandsch Diep werd een natuurlijke grens overschreden. Eenmaal bij het veerhaventje aan de overkant belandde ze in een andere wereld. Niet in het buitenland, maar al wel in een andere provincie: Noord-Brabant, niet langer Zuid-Holland.

‘Verschoning,’ sprak de man die zich nog niet had voorgesteld, ‘Als ik nerveus ben, praat ik te veel. Mag ik vragen waar u naartoe gaat?’

‘Parijs,’ zei ze.

‘Te voet?’

‘Er is geen haast mee gemoeid.’

‘Mag ik een stuk meelopen?’

‘Waarom?’

‘Omdat ik benieuwd ben naar uw verhalen.’

‘Daar heeft niemand een boodschap aan.’

'Toch wel.’ Hij liet opzettelijk een stilte vallen, die ze niet verbrak. ‘Uw personages,’ zei hij triomfantelijk.

Ze wist niet wat en óf ze daarop moest antwoorden.

‘Mag ik u nog een anekdote vertellen?’ vroeg hij.

‘Als u belooft dat het de laatste is.’

Zonder die belofte stak hij van wal. ‘Kunt u geloven dat mijn vroegste herinnering dateert van veertig dagen voor mijn geboorte?’

Ze zuchtte bij het vooruitzicht van voorgekauwde kost, rechtte haar rug en versnelde haar pas. Gladde praatjes maakten haar zelden warm.

‘Toch is het zo,’ vervolgde hij, terwijl hij haar achterna holde. ‘Het was toen al dat de Heer mij een levensgezel aanwees. Een geletterde dame die als twee druppels water op u lijkt, maar er werd bij verteld dat zij slechts één arm zou hebben. Daarop heb ik God gesmeekt dat lieflijke schepsel niet te ontsieren en mij liever die arm te ontnemen. Zo kon zij later naar hartenlust schrijven en tegelijk mij haar hand reiken.’

‘U kunt de dingen mooi voorstellen.’

‘Geleerd van mijn pastoor. Laatst hoorde ik hem preken over hoe goed en hoe lief de wereld is en hoe mooi alle schepselen naar Gods evenbeeld zijn geschapen. Achteraf vroeg ik hem waarom ik dan met een arm achterbleef. Daarop zei hij fijntjes dat ik ook mooi was, voor een mismaakte.’

‘U mocht nog een anekdote vertellen. Dat zijn er ondertussen twee.’

‘Dan is het nu voorzeker uw beurt.’

‘Ik zei het al. Ik heb niks te vertellen.’

‘Daarom houdt u een dagboek,’ lachte hij opnieuw. ‘Ik persoonlijk verkies een lach boven eender welk boek of lichaamsdeel.’

Zijn woorden misten hun effect. Ze merkte dat het naastgelegen spoor zich vertakte. Ze stopte abrupt en nam haar kompas erbij.

‘U kunt het mij ook vragen.’ Hij gaf aan dat het ene naar Breda ging en het andere naar Antwerpen. ‘Van hieruit lopen ze nog een tijdje samen zuidwaarts.’

Het kompas pleitte voor hem.

'U moet weten dat in Zevenbergen deftig en betaalbaar onderkomen moeilijk te vinden valt. Het is bovendien zondag en de duisternis treedt in.’

‘Maak u over mij geen zorgen.’

‘Uw stem schuurt alsof u al dagen niet hebt gedronken. U zult ook honger hebben. Ik woon niet ver hiervandaan, mijn moeder heeft vast wel iets voedzaams in huis.’

‘Ik moet verder.’

‘Luister,’ sprak hij kalm, ‘ik weet niet waarvoor u op de vlucht bent en hoef dat niet te weten. Maar u loopt al de hele tijd mank. Zou u niet beter morgen uw reis voortzetten tot in Oudenbosch of Roosendaal? In dit boerengat is, werkelijk waar, niks beters te vinden dan het huis van mijn moeder. Het kost u niks en u zei dat u tijd had. Dat is het laatste dat ik daarover zeg. Te nemen of te laten.’

‘Voor wie houdt u mij eigenlijk?’

‘Als u mij dat vraagt, moet ik in alle eerlijkheid antwoorden voor een hoogst aantrekkelijk iemand. Maar dat zegt misschien meer over mij dan over u,' voegt hij er meteen aan toe. 'Ik ben al lang niet meer met een vrouw geweest. En ik heb een zwak voor hopeloze gevallen.’

'Op dezelfde manier heb ik een zwak voor mannen met twee armen.’

Was hij daarop boos geworden, vrolijk of toegeeflijk, ze zou voort hebben gelopen. Hij sloeg de sneer gewoon in de wind. ‘Het is wat het is, die lijkbleke huid van u, die donkerblauwe kringen om uw ogen, uw naturel, uw dunne lippen en die verlepte uitstraling. Ik kan er niet aan doen, het doet iets met mij. Maar ik ben een man van mijn woord en zal mijn handen afhouden. Ik bedoel: hand.’

'Ik geloof niet dat je die verspreking voor het eerst gebruikt.’

‘Als de kans zich voordoet, grijp ik die met beide handen.’

In de heldere pretoogjes lag iets wat vertrouwen baarde. Of gaf de warme stem de doorslag? ‘Wel, u hebt gelijk, meneer de verkooppraatjesmakeragent,’ besloot ze. ‘Mijn voeten vatten vuur en ik lig voor op schema. Ik ben geneigd te geloven dat u een man van uw woord bent.’ Dat ze kosteloos kon overnachten en dat deze éénarmige kletskous wist te charmeren met zijn eigenzinnigheid, was mooi meegenomen. Bovendien rookte hij niet en zag hij er niet uit als een zware drinker.

Onderweg naar zijn thuis week ze af van het treinspoor. Onzekerheid sloeg toe, alsof Pa vanaf hier niet meer over haar kon waken. Ze zag op dat moment de absurditeit van die gedachte in. In de hemel bestaan er geen grenzen.

Midden in zompige kleine akkers wees hij een van vele hutten aan die verzonken leken in de grond. De gevel van de woning bestond uit een schuin dak bedekt met heideplaggen, een geïmproviseerde schoorsteen, twee glasramen en een deur in een kuil. De aanblik van haar verloren zoon bewoog de moeder tot tranen toe. Het duurde even voordat de potdove vrouw begreep dat zij een landloopster was op doorreis, en niet de verhoopte schoondochter uit Amerika. Even hoorde ik de vogels overvliegen. Dan heette ze me met open armen welkom in hotel mama, waar we alle drie te hard om lachten. Zonder verdere vragen begon ze aardappelen klaar te maken. Zoonlief dekte een laag tafeltje en schotelde brood, boter en melk voor. Tegen de verwachting in was het binnenskamers kurkdroog, gerieflijk en vrij van ongedierte. Aan de schuine wand hingen een klok en een portret van haar zoon, een stuk jonger maar al zonder linkerarm. Door het raam tekende zich een naburige hut af, vervagend in de schemering. Een kamerscherm achter een kniehoge rieten afscheiding deelde het vertrek op. Aan de verste muur hing het blauwe zoeavenuniform met de pofbroek. Daarnaast ingekaderd een volle aflaat tot in het derde geslacht. Achter haar zorgde het petroleumstel voor gare spijzen en een kolenkacheltje voerde warme lucht aan. Tot het avondmaal had de man het gesprek gevoerd. Bij de koffie nam de gastvrouw het roer over. Zelf had ze in deze streek wijlen haar echtgenoot leren kennen, terwijl die als pelgrim onderweg was naar Santiago de Compostella, het Spaanse bedevaartsoord. Ze wijdde de genodigde in in de eeuwenoude traditie van deze tocht, die inmiddels in de vergetelheid is geraakt. Ze lichtte de oorsprong toe van de pelgrimsstaf, geloofsbrief en schelp van Sint-Jacob, en gaf geheimen prijs van de verborgen tunnel onder de vuurtoren van Finisterre. Ze vroeg vervolgens naar het leven in Den Haag, maar het vertellen had haar afgemat. Door haar hoorn kon ze de hese stem van de bezoekster niet opvangen. Ze stond op, legde een steen in de kachel en toonde het strobed achter het rieten vlechtwerk. Daarop konden ze alle drie slapen als ze dicht genoeg bij elkaar kropen. Ze wenste het gezelschap welterusten en trok zich terug achter het scherm. De man stelde voor om hetzelfde te doen.

Zij vroeg of de gaslamp boven de tafel mocht blijven branden. ‘Ik ben nog niet moe,’ gaf ze aan en ze haalde haar dagboek uit de ransel.

‘Is dat schrijven een noodzaak?’ vroeg hij.

Ze moest natuurlijk wennen aan de omgeving en het vooruitzicht een bed te zullen delen met een vreemde man en zijn moeder. Ze voelde de drang om wat te schrijven voor het slapengaan, eender waarover, als middel ter bevordering van de nachtrust. ‘Een zaak van leven of dood,’ zei ze.

‘Als schrijven een zaak van leven of dood is, dan staat de dood je nader dan het leven,’ snoof hij.

‘Zo bedoelde ik het niet.’ Ze was vergeten dat ze met een oud-strijder had te maken.

‘Je bedoelt dat in tijden van vrede de mens oorlog maakt met zichzelf. Mijn nieuwsgierigheid heb je in elk geval gewekt, en ik geef weinig om mensen of boekenwijsheid.'

‘Ik zal dat beschouwen als een compliment.’

‘Kies straks maar of je daar op het stro dan wel hier op de grond slaapt.’ Uit de kachel diepte hij de steen op die moeder had klaargelegd. Als een brood wikkelde hij die in een doek en nam die mee naar het strobed. ‘Dat noemt mij een verkooppraatjesmaker,’ hoorde ze hem nog mompelen.

 

***

 

Waarlijk een verhaaltje voor het slapengaan. Pa had het niet straffer kunnen verzinnen.

 

Dag 4 ma. 22 MOERDIJK - OUDENBOSCH (18).

 

Ik ontkleedde me tot op het hemd, rekende mijn stappen uit, blies de pit in de blikken lamp uit en zocht het stro op via de buitenmuur. De man, wiens naam ik nooit zou achterhalen, had me er vlak voor het slapengaan op gewezen dat moeder aan de kant van de rieten schutting lag.

De krappe situatie maakte het onmogelijk hem niet aan te raken. Ik lag amper neer toen hij vroeg of schouder tegen schouder was toegestaan. ‘Niet om mezelf een plezier te gunnen, maar om ons allebei te verwarmen,’ voegde hij eraan toe. Kille tocht streek langs het leempleister onder mijn hemd. Zijn nachthemd vlijde voorzichtig tegen het mijne aan. We praatten nog wat over mijn reis en geboortestreek, waarbij hij me eraan herinnerde dat fluisteren niet hoefde. Zonder hoorn verstond zijn moeder alleen wat je in haar oorschelp brulde. Ze snurkte ononderbroken als een os. God had deze vrouw gezegend met doofheid.

Het kwam niet als een verrassing dat hij zijn arm over me legde. Hij had geen tweede arm nodig om te tonen hoezeer hij zich tot mij aangetrokken voelde.

‘Neem hem eens vast.’ Hij streelde teder over mijn ribben.

‘We hebben alleen over schouders gesproken.’

‘Mag ik iets oneerbiedigs voorstellen?’

‘Dat heb je net gedaan.’

‘Iets oneerbiedigs vragen dan?’

‘Kijk, je lijkt me een beste kerel, maar een tikkeltje te opdringerig.’

‘Ik wil niks opdringen. Omdat de reis naar Amerika in het water viel, heb ik nog wat centen over. We zouden elkaar kunnen geven wat we nodig hebben. Hoe ga je het anders uithouden tot in Parijs? Of heet je Assepoester?’

‘Ik red me wel.’

‘De reddingsboei wordt je toegeworpen. Het zal voorbij zijn voordat je het weet. Hoeveel wil je?’

‘Tienduizend gulden.’

‘Ik kan er u tien geven.’

‘Dat kan ik niet aannemen.’

‘Sta me dan later vannacht nog eens toe.’

Die nacht bracht hij me drie keer tot in de zevende hemel. Het deed deugd me begeerd te voelen. Zijn hartstocht was onbeteugeld, maar zachtmoedig. Ik zou hem moeten betalen, zeker en vooral als je de gastvrijheid in rekening brengt. Mijn schuldgevoel onderdrukte ik door dit te beschouwen als een verjaardagsgeschenk.

De ontbijttafel bood het overschot aan brood, boter, melk en koffie, aangevuld met verse kaas en eieren. De gastvrouw was in alle vroegte opgestaan en uit huis vertrokken. Daaruit leid ik af dat ze voor die laatste ingrediënten de buren was afgelopen. Tijdens het eten werd er opnieuw niet gesproken. Ik voelde me toen al opgelaten en stak het op de sterke koffie en het verstoorde evenwicht tussen mijn lichaamssappen. Terwijl ik hielp afruimen, brak het zweet me uit. Ik was net in gesprek met de gastvrouw over mijn kinderen. Een opstoot van netelroos volgde. Kenmerkend hiervoor is dat de zweetdruppels even snel verdwijnen als opkomen, terwijl vuurrode vlekken minstens een uur zichtbaar blijven op mijn gezicht, hals en armen. Misleidend voor wie erop toekijkt, want die zou denken dat in mijn hoofd de onrust blijft aanwakkeren, hoewel die zo mogelijk nog vlugger dan de zweetdruppels wegebt. Ik maak mij er al lang niet meer druk om. Het is nog altijd sterker dan mezelf, maar het beheerst mijn leven niet langer. In elk geval, voor mijn gezelschap was het ondertussen een uitgemaakte zaak dat ik op de vlucht was voor iets of iemand. Niettemin bleven ze hun goedhartige zelve. Zonder een greintje wantrouwen doorbrak zoonlief de beklemming zoals hij dat uitstekend kon: met prietpraat. Al doet die verzamelnaam de vertelsels oneer aan. Ik hing aan zijn lippen toen hij vertelde over de tintelende pijn in zijn geamputeerde arm, die hem sinds het ongeval onafgebroken parten speelde. Over hoe zijn hersenen lieten uitschijnen dat er nooit wat was gebeurd met die arm, dat die er vandaag de dag nog steeds hing.

Lang nadat de huiduitslag was weggetrokken, nam ik afscheid van de vrouw. De man wandelde nog een stuk mee over de steenweg naar Zevenbergen. Daar drong hij erop aan dat ik tien gulden aannam.

‘Weet je,’ sloeg ik een schoolmeesterachtig toontje aan, ‘ik heb ooit een ontdekkingsreiziger gekend. Het toeval wou dat hij ook maar een arm had. Op een van zijn tochten door Afrika liep hij verloren door een oerwoud. Twee volle dagen en nachten was hij volledig de weg kwijt, stervend van honger en dorst, toen hij een hinkend olifantenjong kruiste. Al gauw zag hij dat er een tak in de linkse voorpoot stak. Hij liep rustig op het kalf toe, praatte er herderlijk op in, aaide over de vacht en maakte ten slotte dat het ging zitten en hem de tak uit haar poot liet verwijderen. De olifant trompetterde van blijdschap, wikkelde de man in zijn slurf, zette hem op diens rug en bereikte na uren lopen een pad dat uitkeek op lichten van huizen. Daar nam het beest de man van zijn rug en verdween terug in het oerwoud. De man was gered.’

‘Een opmerkelijk verhaal, maar waarom vertel je me dat?’

‘Wacht,’ antwoordde ik. ‘Veertig jaar later kuiert de ontdekkingsreiziger in Rotterdam met zijn kroost en kleinkinderen. Ze besluiten de dierentuin te bezoeken. Als de ontdekkingsreiziger eenmaal voorbij de olifanten gaat, ziet hij een mastodont met flapperende oren op hem toelopen. De man staat aan de grond genageld en vraagt zich af of het zou kunnen. Vlak voor hem stopt de olifant en steekt triomfantelijk zijn linkervoorpoot hoog in de lucht. De man steekt zijn nek uit en betast de plek waar toen de tak stak. Daarop stampt de olifant de arme man dood.’ Ik zette een uitgestreken gezicht op en voegde eraan toe: ‘Het bleek een andere olifant.’

Verbijsterd keek de zoeaaf me aan, waarna hij in losgeslagen buldergelach uitbarstte. ‘Mysterieuze praatjesmaakster,’ glunderde hij. ‘Het was een eer je te ontmoeten. Ik wens je een behouden reis. Dat we elkaar over veertig jaar mogen weerzien.’

Het verhaaltje had ik te danken aan Pa. ‘Rechtschapen zoeaaf, die eer is geheel wederzijds. Jij hebt mijn geloof in de mensheid hersteld.’

Zolang hij met me meeliep, had ik me kranig gehouden. Eenmaal uit het zicht, begon ik weer te hinken. Speldenprikken in mijn voetzolen, alsof ik blootsvoets over heet zand liep. Toch zette ik in een ruk door naar het station van Zevenbergen. Daar gunde ik mezelf rust en tijd om dit neer te schrijven.

Terwijl de ontmoeting met de zoeaaf me nog roerde, verscheen een voormalige buurvrouw voor mijn geestesoog. Klein van gestalte, afzakkende schouders, gekromde rug, borstelige wenkbrauwen, troebele oogjes in hun kassen weggetrokken. Deze buurvrouw was niet degene van dat koppel dat me enkele weken geleden had aangesproken op straat. Neen, dit was de moeder van die vijf idiote zonen die op een ander adres boven mij onafgebroken herrie hadden geschopt. Die ene zoon, de oudste, had me ooit betast in de hal. Hij zal daar een leven lang voor boeten. Dat gebouw… Beetje bij beetje begon het te dagen. Tussen de Spuistraat en het Buitenhof. Een jaar heb ik daar gewoond. Nee, wacht… Nog geen half jaar. Bij een Joodse weduwnaar. Vanwaar kende ik hem? Eerder zei ik hierover dat ik was verhuisd voor de veiligheid van mij en mijn kinderen, maar ondertussen meen ik dat er nog helemaal geen sprake was van kinderen. Het bonkt in mijn hoofd. Wacht, wacht, wacht…

Ik ben te ver, ik moet terug.

Ik heb iets recht te zetten. Iets belangrijks.

Die zoon had nooit onder mijn rokken gegraaid. Hij had mij niet aangeraakt. Hij had alleen zijn mond opengetrokken. Zijn woorden hadden me zo overstuur gemaakt dat ik hem in blinde razernij heb aangevallen. Waarover ging dat ook alweer? Het voelt als een naam die op het puntje van je tong ligt, maar niet wil komen. Mijn vingers verkrampen. Ik moet voort of ik geraak vandaag nergens.

Om de hoek van het station viel mijn oog op de blinkende koperen naamplaat van een kostschool. Daardoor trad Vincent opnieuw op de voorgrond. Hij zou in zijn jeugd twee eenzame jaren hebben gekend op een kostschool waar klasgenoten hem de bijnaam ‘de wolf der Zevenbergen’ hadden gegeven. Het drong tot me door dat ik in zijn geboortestreek rondliep. Werd ik onbewust hiernaartoe getrokken? Het was in Den Haag nooit in mij opgekomen. ‘RDMREA’ had ik op een los velletje genoteerd. Rotterdam, Dordrecht, Moerdijk, Roosendaal, Essen en Antwerpen. In volgorde van verschijnen, langs het spoor.

Op een zandweg tussen twee kale bomenrijen doe ik een reeks noemenswaardige ervaringen op. Een blaar springt tijdens het lopen open en lekt uit. Mijn schouder doet me elk halfuur de ransel afleggen. Het vuur in mijn schoenen flakkert na elke onderbreking op. Mijn kuiten staan zo strak gespannen dat er muziek uit zou weerklinken mocht een strijkstok erover glijden. De vaststelling dat een versnelde looppas minder pijnlijk is, zoals soldaten in opleiding al rennend de vuurloopproef doorstaan. Het besef dat ik niet mag klagen, want ik heb hier zelf voor gekozen en mijn knieën, keel en rug stellen het redelijk. Ik verbaas me erover hoeveel bomen en kerken de wereld telt, en hoe weinig levende zielen. Als bevrijd wandel ik door wonderschone landschappen. Ik weet niet wat ik ruik, maar het ruikt frisser dan wat ik ooit heb geroken. Ik weet niet wat ik hoor, maar het hoort zoals het hoort. Ik weet wel wat ik zie, plattelandspracht, maar toch zie ik het voor het eerst.

Over de Molendijk volgde ik de Mark tot in Standaardbuiten. Bij de derde suikerfabriek die ik vandaag voorbijliep, ging een sirene aan het loeien. Ik was de toeloop van het werkvolk op de steenweg nipt voor. Voorbij de haven van Oudenbosch vervlocht de weg zich in een kluwen van bochten, waarna ik mij plotsklaps tussen gebeeldhouwde zoeaven bevond op het voorplein van de fonkelnieuwe St. Agathakerk van Oudenbosch. De hoge koepel had zich al in Moerdijk over de akkers en velden afgetekend aan de horizon. Het immense gebouw zou in een wereldstad als Rome niet misstaan. In dit gehucht van een paar duizend inwoners ademde het grootheidswaan. Toch voelde ik me in dit uitgesproken katholieke bastion met internaten, kloosters en scholen op iedere straathoek als in een oase in een woestijn. Dat gevoel werd allicht versterkt door het feit dat ik hier uitgeput en hongerig was neergestreken. In de kerk hing er een waas van charmante ridderlijkheid en middeleeuws avontuur. Ik kuste er de bronzen voet van Petrus zoals het een pelgrim betaamde. Toeval of niet: onderweg naar een eet- en slaapgelegenheid sprak een postbode me vriendelijk aan nadat die me als pelgrim had aangezien. In het gesprek viel de naam van een kloosterorde van levenslustige, zorgzame zusters. Oude zusters, aldus de praatgrage grijsaard die inmiddels zijn hoofddeksel had afgenomen. Van regelmatig terugkerende Oosterse pelgrims wist hij dat het er amusanter was dan bij andere ordes. Hij roemde daarnaast de bibliotheek en het intellectuele vernuft van de kloosterlingen. Het volk (of het orakel, of simpelweg de zegsman van de orde?) had gesproken. Ik trok mijn stoute schoenen aan, op naar een feestje.

Het klooster was slechts bereikbaar over een lang grindpad tussen velden dat zich had afgesplitst van de hoofdbaan. Ik klopte aan en loog niet toen ik zei dat ik op eigen houtje een soort bedevaart liep van Den Haag richting Compostella. Het hielp dat ik de naam van mijn pastoor kende, mijn catechismus op mijn duimpje kon opzeggen en de onthaalzuster inpalmde met de geestdrift die ik daarbij tentoonspreidde. Het leverde een avondmaal en overnachting op. Bij het aanhoren van het vrolijke zangkoor tijdens de completen voelde ik me moe, maar rijker dan ooit tevoren. Het veelvuldige opstaan en buigen zal ik evenwel nooit begrijpen. Een mens kweekt van minder een bochel. Toch deed dat geen afbreuk aan de hemelse klanken. Na de laatste gebedsdienst heerste er volstrekt stilzwijgen. Het gesnurk, gehoest en geritsel van het zestal andere gasten in dit dormitorium van het Sint-Annaklooster nam ik er graag bij. Het samenspel van overvloedig kaarslicht, de vuurspuwende muil van de haard en bloedrode gordijntjes aan alle alkoven bracht ik in verband met het interieur van bordelen. Beroepsmisvorming. In de geborgenheid van mijn alkoof herlas ik mijn notities. Ik bleef haken aan het fragment van het dramatische voorval met de buurjongen. Nog steeds rijzen er meer vragen dan antwoorden. Was die Joodse weduwnaar de vader van Wimpie? Had die buurjongen mij hierover met de vinger gewezen? Neen! Ja! Dat was het! Hij.

 

Dag 5 di. 23 OUDENBOSCH – ESSEN (17).

 

Om klokslag negen uur gisterenavond deed de nachtzuster haar ronde in de slaapzaal en doofde daarbij onverbiddelijk alle kaarsen. Net op dat ogenblik ging er in mijn hoofd een lichtje branden. ‘Hoe zit het, hebt ge uw kind verkocht?’, had de buurjongen mij afgebekt omdat hij Wimpie I al een paar dagen niet had horen huilen. Hij had niet stilgestaan bij een mogelijk overlijden. Daarop was ik hem aangevlogen. In die schermutseling had hij onder mijn rokken gegraaid en heb ik hem van de trap af geduwd.

Toen ik vanochtend uit bed stapte, hadden alle andere gasten opgekraamd. Zij zaten ofwel rond de ontbijttafel of waren al onderweg naar morgen. In de duisternis was het besef binnen gesijpeld dat ik mezelf verscheidene jaren had voorgelogen. Tot voor gisteren had ik gezworen dat die buurjongen me zonder aanleiding had aangerand en dat ik daarna door het lint was gegaan. De vaststelling dat dit niet strookte met de werkelijkheid maakte heel wat los. Mijn geheugen was erin geslaagd om een herinnering te vervalsen! Ik had de eerste slag uitgedeeld, niet hij. Ik had het lijfelijke geweld uitgelokt waardoor de knul voor de rest van zijn leven tot de bedelstaf werd veroordeeld. In de loop der jaren heb ik onbewust de waarheid verdraaid. De verantwoordelijkheid moet te zwaar om dragen zijn geweest.

Een paniekaanval had me getroffen als een bliksemschicht. Als ik tot zoiets in staat ben, in hoeverre mag ik dan aannemen dat het opklaren van die herinnering ook geen zinsbegoocheling is? Zijn er nog vervalsingen en zo ja, hoeveel en welke? Zijn er nog wel zekerheden? Het heet een klein wonder dat de slaap me alsnog kon overmeesteren. Bij het ontwaken lukte het me die bekommernissen de kop in te drukken door te denken aan straks. Onder het eentonige getrappel over een lang, recht stuk, kan ik helderder nadenken.

Ondanks een voorts onverstoorde nachtrust bleven mijn voetzolen smeulen. Mijn kleine teen droeg de geur en kleur van de ontlasting van mijn pasgeboren kinderen. Ik overwon alle schaamtegevoelens en vroeg bijstand aan een zuster van de dienst wijkverpleging. Zij verwees me door naar de apotheek. Daar kreeg ik te horen dat ik eerst mocht genieten van een deugddoend bad, waarna alle blaren zouden worden opengeprikt. Een kop thee van schietwilgbladeren moest ik ondertussen tot de laatste bittere druppel achterover gieten. Dat toverdrankje zou het etteren van mijn kleine teen tegengaan. Toen ’s middags de aardappelgroentesoep klaarstond, sloeg ik toe in de veronderstelling dat het daarbij zou blijven. Ik had me mispakt. Er volgde een overvloed aan rijst, kazen, fruit en brood. Ik hield het bij water en raakte niet aan de wijn. Ik at voor twee. Afrekenen kon middels een vrije bijdrage, anoniem te deponeren in een tinnen bus met geldgleuf. Een stemmetje in mijn hoofd riep: ‘Je gaat te weinig geven!'. Mezelf kennende zou ik net daarom te veel geven. Na wat aarzelen heb ik met een gerust geweten dezelfde prijs betaald als in het pension in Dordrecht.

Bij mijn vertrek stelde de onthaalzuster geheel onverwacht en tot grote vreugde een officiële geloofsbrief voor mij op. Dit pelgrimspaspoort, dat het midden houdt tussen een oorkonde en rantsoenkaart, bestaat uit vakjes die ik onderweg moet laten afstempelen bij de katholieke instellingen waar ik onderdak krijg. Een sleutel die tijdens het vervolg van de reis vele deuren kan openen. Bovendien hoef ik niet langer te vrezen voor opsluiting in een landloperskolonie. Een kandidaat-pelgrim verkrijgt dit in normale omstandigheden slechts na een hoop administratieve rompslomp en toestemming van de eigen pastoor. Ik kreeg het in de schoot geworpen. ‘Niet jij hebt beslist de Jacobsweg te doen, de Jacobsweg heeft jou geroepen,’ dichtte de zuster me toe.

De lucht is minder vochtig, weegt lichter en proeft frisser. Als in een bos op een regenachtige herfstochtend, omhuld met zomerse droogte. Aroma’s van verbrande houtskool, mest en nat gras vermengen zich. De betere boerenbuitenlucht. Wie dit levenskrachtige afrodisiacum bottelt en in steden verkoopt maakt zichzelf gegarandeerd rijker en de wereld blijer. Als vanzelf haal ik diep adem. Mocht ik mijn luchtwegen verder openzetten, ik zou opstijgen als een ballon. Dit landschap is niet gemaakt voor karren of koetsen. Alleen wie rustig door dit bouwland en deze weiden wandelt, plukt volmaakte verademing. Sinds de oversteek in Moerdijk kruisen minder plattelandsvluchters en landverhuizers mijn pad. Allicht zit de bloeiende suikerbietenteelt in deze contreien daar voor iets tussen. Essen, Belgisch grondgebied, zou zich op vier uur gaans bevinden. Daarmee is het doel voor vandaag gesteld.

Halverwege mijn dagreis krijg ik de Roosendaalse toren in het vizier. Wegwijzers met afstands- en tijdsaanduidingen aan een houten paal signaleren dat dit dorp nabij Zundert ligt, Vincents geboortegemeente. Ik zou langs zijn ouderlijk huis kunnen gaan en mijn naaktportretten opeisen, ware het niet dat die protestantse dominee me zou wegjagen. Zelfs al vertoeft Vincent daar op dit eigenste moment. Ik zie de lucht verkleuren in alle mogelijke blauwtinten, steeds weer met een ongekende helderheid. De overgangen ertussen zijn niet waarneembaar. Het wit van wolkenplukjes contrasteert scherp met het hemelsblauw. Met de regels van de complementaire kleurenleer had Vincent boekenkasten kunnen vullen.

Wat me van Roosendaal bijblijft is nog maar eens een schooltje. De leerlingen renden er joelend de poort uit toen ik er voorbijging. Ik zag een jongetje van dezelfde leeftijd als Marieken huppelen naar een vrouw, haar vraag beantwoorden en een onaangekondigde oorveeg ontvangen. Dat lokte niet alleen van mij bekijks. De vrouw trok zich niets aan van de toeschouwers en sleurde de jongen bij zijn oor mee. Het maakte in mij heel wat los. Ik heb Moe ooit verweten dat het haar schuld was dat ik leefde, dat ik er nooit zelf om had gevraagd. Geen oorveeg heeft dat argument uit mijn oren kunnen kloppen. Ik gedroeg mij toen alsof leegte en zinloosheid als een schaduw over alle dingen hingen. Datzelfde fatalisme vond ik terug bij Marieken. Ik zag hoe ze de fratsen van haar broertje en stiefvader lijdzaam onderging. Ze heeft nooit gevraagd naar haar echte vader of haar eerste broertje. Als ze al iets zei, deed ze dat binnensmonds en gericht aan haarzelf. Nochtans zag ik in dat alles geen reden tot bezorgdheid. Liever iemand die de zwaarte opzoekt dan een flauwe totebel die meent dat de wereld aan haar billen kleeft. Wat nog niet goedpraat dat Marieken en Wimpie voor het minst mot kregen, terwijl ik erop toekeek. Het mag een troost heten dat mijn eerste Wimpie eenzelfde lot is bespaard gebleven. Schuldgevoelens vergezelden me tot ver buiten Roosendaal. Gisteren heb ik me rijk gewaand, zonder mijn kroost.

Bij een overweg verleende ik voorrang aan een aanstormende trein. Ik betrapte me erop dat ik me al meermaals had afgevraagd wat een mens drijft om onder een trein te springen. Steeds was ik geneigd die gedachte meteen weg te denken, alsof ik me op verboden terrein begaf. Dat op zich maakte dat die gedachte in dit boek hoorde. Nadat ik er even bij had stilgestaan, was ik tot het eerder verrassende inzicht gekomen dat die wanhoopsdaad op geen begrip van mijnentwege kon rekenen. Het valt moeilijk uit te leggen waarom. Iets zegt me dat het een buitengewoon zondige daad is. Misschien omdat die van te veel gemakzucht getuigt. Als je je levenseinde zelf kiest, tegen Gods wil in, maak jezelf er dan op zijn minst niet lafhartig van af. Alsof verstikking door verdrinking meer gerechtvaardigd is, legde mijn geweten me het zwijgen op.

Een zacht glooiende bomenlaan ging over in een kaarsrechte straatweg. Aan het eind ervan bespeurde ik de Molen van Nispen boven het houtgewas. De streek was rijk aan zowel eeuwenoude hofsteden als nieuwe buitenverblijven. Her en der liep een zandspoor door de velden en een beekje kruiste de kasseien. Verderop liep het treinspoor. Een oude landweg leidde me voorbij een dorp zonder station en sloot aan op de grote drukke heirbaan. Daar wurm ik me door een woelige menigte van schippers, boerinnen met reusachtige mutsen, orgeldraaiers en kooplui met kruiwagens en handkarren. Op dinsdag is het over de grens marktdag, had de onthaalzuster me vanochtend meegedeeld. Bij het naderen van de grens met België nam de spanning toe, ondanks mijn geloofsbrief. De angst bleek ongegrond. De commiezen hadden meer aandacht voor een lading varkens dan voor mij. Door de heersende klauwzeer in België waren er verscherpte grenscontroles op de invoer van vee. De jonge Belgische douaniers deden gemakkelijk en beleefd, hielden hun kalme honden op afstand, en vroegen niet naar mijn papieren. Voor Hollandse reizigers door België, Duitsland en Frankrijk was blijkbaar sinds kort een paspoort niet langer vereist. Wat de opluchting er, eenmaal op Belgische bodem, niet minder op maakte. Bij een verblindend wit herenhuis liet ik het Essense station achter me.

In de dorpsstraat verkeer ik nog in lichte euforie om het overschrijden van een kunstmatige grens, wanneer een eekhoorn zich rept naar de dichtstbijzijnde boom, maar op vijf voet van mij stokstijf blijft staan. Wat me op mijn beurt doet stilstaan, vooraleer ik uiterst langzaam door mijn knieën ga. Bij gebrek aan eekhoorntjesbrood steek ik als poging tot toenadering mijn wijsvinger uit. Dat ik zulk een diertje van zo dichtbij langer dan een tel kan bewonderen, is op zich al uniek. Dat diezelfde eekhoorn weifelend nadert en aan mijn vinger knabbelt, is even onbetekenend als onvergetelijk. Een goddelijke vonk. Achter mij hoor ik een meisje fluisteren vol verwondering: ‘Kijk, mama, kijk dan toch, die mevrouw aait een eekhoorn!’ Ik hoop dat het beestje mij zal volgen, maar als het inziet dat mijn vinger niet voedzaam is, neemt het de vlucht naar struikgewas tussen twee gevels aan de overkant. Ik wandel voort alsof er niets is gebeurd.

Rondom het centrale grasplein met een stel fraaie hardstenen pompen bevinden zich het gemeentehuis en andere voorname woningen. Stuk voor stuk piekfijn onderhouden. De laatste marskramers breken hun stallen op, terwijl straatvegers bezig zijn met de opkuis. In Den Tol, een hoekpand ingericht als kantwinkeltje én herberg, bemachtig ik me een plekje in een stille hoek. Ik bestel een limonade. Uit wat een fors vrouwmens aan de toog opdist maak ik op dat haar echtgenoot afgelopen nacht zijn roes heeft uitgeslapen in de koeienstal. Schuin tegenover mij zitten vier vriendinnetjes. Het meisje rechts is aan het kantklossen met gespreide vingers, de middelste twee meisjes zijn bezig met het afwerken van de gekloste kant en het andere meisje brengt een kanten kraagje aan op een kledingstuk. Voor het eerst sinds mijn afreis herinner ik me een woordenwisseling tussen Vincent en mij. Geen losse flodder, maar een uitgesponnen dialoog die ik me tot in het kleinste detail voor de geest haal. Het vormt een twistgesprek over de kinderen, waarvan ik meen dat hij die niet beschouwt als zijn eigen vlees en bloed. Waarop hij stelt dat hij bang is dat hij ze nooit zo graag zal kunnen zien als ik zou willen. Daarop verduidelijk ik dat ik slechts verlang dat ik mijn kinderen met een gerust hart eens alleen bij hem kan laten. Hij antwoordt dat hij zich, als wij samen een kind op de wereld hebben gezet, automatisch meer vader zal voelen van Marieken en Wimpie. Hij maakt de vergelijking tussen mijn liefde voor hem en die voor mijn kinderen, die altijd op de eerste plaats zullen komen. Ik schreeuw uit dat hij zich daar niet heeft over uit te spreken. Uiteindelijk belooft hij dat hij zich voortaan meer als een verantwoordelijke vader zal gedragen. Hij beweert blij te zijn dat ik mijn hart heb gelucht.

Ik bestudeer wat ik zojuist heb neergeschreven alsof het om een Bijbelpassage gaat met een verborgen betekenis. Op papier klinkt het als een onbenullig geschil. Wat maakt dan dat ik het in de loop der jaren heb onthouden? Door dat zelfonderzoek verlies ik de schemering uit het oog. Bij het afrekenen vertel ik de waardin dat ik een pelgrim ben op zoek naar een overnachting. Deze keet blijkt volgeboekt. Zij raadt me de pastorie aan. Daar aangekomen weigert een jongeman in het strenge kleed van de vrome godsdienaar me binnen te laten. Volgens hem kom ik een halfuur te laat toe. Ook priesters kunnen een slechte dag hebben. Mijn geloofsbrief opent niet alle deuren. Natte sneeuw verandert de zandwegen in slijkstraten. Ik loop in het centrum drie herbergen af die vreemd genoeg eveneens volzet zijn. Ik breid mijn zoekgebied uit en aan de rand van het dorp blijf ik talmen bij de ruïne van een hoeve, arme getuige van een rijk verleden. Erg verleidelijk om binnen te dringen. Toch ga ik voort. Twee hotels bieden geen uitkomst want onbetaalbaar. Zelfs al leert een kleine rekensom dat de tussentijdse balans positief uitslaat, dankzij de tussenkomst van de zoeaaf. Ik drentel tussen een paar netjes tegenover elkaar opgestelde rijen huizen. Naast de laatste woning aan de rechterzijde hangt een vaag verlicht kapelletje aan een kale eik. Het schijnsel is afkomstig van een grote kaars onder een glazen stolp voor de voeten van Maria, Moeder Gods. Verderop slingert de weg zich door een en al veld, met in de verte een stuk of drie boerderijen. Verder trekken biedt geen uitkomst omwille van de sneeuwval, mijn pijnlijke voeten en de invallende duisternis. Mijn schriftje raakt verzopen. Sneeuwvlokken jagen om me heen. Wind kruipt onder mijn rokken.

 

Dag 6 woe. 24 ESSEN - KALMTHOUT (10).

 

Mijn kostbare dagboek, voel jij je net zo bekeken door mij, als ik door Henri? Henri, de ernstig kijkende Vlaamse schilder die me zijdelings tracht te portretteren als een schrijvende vrouw, gezeten op een taboeretje en gebogen over jou. Veel schrijven gebeurt vooralsnog niet. Mijn ellebogen steunen op de tafel en ik friemel met mijn potlood. Af en toe kijk ik door het raam naar het gladde weggetje dat ingesloten ligt tussen enkele hoeves op grote percelen, waarvan er een te koop hangt. Het potlood verslapt tussen mijn wijs- en middelvinger naarmate ik de uiteinden sneller op en neer laat slaan, als insectenvleugels. Het brengt me in geestvervoering.

Goed, laat ons beginnen bij het einde.

 

Over gisterenavond.

 

Aan de overkant van het kapelletje boog een modderpaadje tussen twee akkers af naar een stuk dichtbegroeide wildernis. Tegen die donkere vlek graasden twee paarden op een ruitvormig omheind terrein. In de verste hoek stond een stalling. Ik haastte me daarnaartoe om te schuilen. Dieper gelegen in het bos ontwaarde ik een strook grasland met in het midden een waterpomp en hooiruif. Half verscholen onder gebladerte stond er een schuur. Om daar te geraken moest ik een met wortels en houten pinnen in elkaar gevlochten sluiting loskoppelen van de tak van een forse boom. In die halfopen schuur trof ik opgestapelde bundels hooi. In mijn vroege kinderjaren sliep ik in een kleine uitbouw die mijn ouders smalend de duiventil noemden. Het dak ervan lekte en het hout rotte, maar gaf meer warmte af dan de stenen muren van het ouderlijke huis. Dat inderhaast omgebouwde bijkamertje vormde mijn veilige haven. Die herinnering maakt zo week dat ik er gerust mee zou kunnen sterven. Eraan terugdenken voelt als tijdreizen. Uiteraard kon ik toen niet vooruitkijken naar mezelf vandaag. Om terug te komen op mijn meisjesdroom: dat liefdevolle gezinnetje hoopte ik te stichten met een rijke, mooie, lieve echtgenoot op een zonovergoten heuvel, omringd door olijfgaarden en zonnebloemen. Daarvan is niks terechtgekomen. Liefde laat zich niet afdwingen. Ik mag er trots op zijn dat ik ondanks alle tegenslagen een zekere gewapende vrede heb gevonden met mezelf. Meer dan twintig jaren zijn eroverheen gegaan, die ik in minder dan tien tellen kan overzien. Ik ben vandaag volwassen. Ik ben een moeder.

Ik was een moeder.

Terwijl ik hooibundels herschikte tot een tussenwand, stoof er vanonder het dakgebinte een luid kakelende hoen op die de schuur uitvloog. Veren dwarrelden als sneeuwvlokken rond mijn hoofd. Ik klom omhoog, tastte rond en ving een nest vol warme eieren. Ik klopte er een open tegen de eiken balk, slurpte de dooier naar binnen en nam er nog twee. Ondertussen verwonderde ik me over het tegenstrijdige gedrag van de moederkloek. Laf, want de vogel was gevlogen. Dapper omdat die er zo vroeg bij was, in deze ijstijd nog wel. Het druiste in tegen alle boerenwijsheid die ik bezat, vervat in die spreuk over vogels en eieren in mei. De lege schalen dumpte ik in het nest. Daarna legde ik mezelf te rusten achter de geïmproviseerde scheidingsmuur, uit het oog en uit de wind. Noodoplossingen als deze leren me mezelf uit de slag te trekken, zonder anderen om hulp te moeten vragen. Althans, zo dacht ik er lange tijd geleden over, toen ik voor het eerst als dakloze door Den Haag zwierf. Inmiddels heb ik even vaak de drank afgezworen als bij mezelf gezworen nooit nog een nacht buiten in de kou te slapen.

Ik heb met vuur gespeeld. Koud vuur. Afgelopen nacht heeft het gevroren dat het kraakte. Ik had me zo ingeduffeld dat slechts mijn neus werd blootgesteld aan de lucht. Dan nog moet het geklapper van mijn tanden voor sommige beesten mijlenver hoorbaar zijn geweest. Ik had mezelf opgerold, uitgestrekt, op mijn buik, zij en rug verlegd. Ten einde raad was ik rechtgekropen en had me beziggehouden met bundels los te peuteren en mezelf te ondergraven met een berg stro. De hoop op slaap had ik al opgegeven. Het enige dat telde was mezelf warm te houden. Op straat heb ik geleerd in dergelijke situaties de balans te vinden tussen inspanning en vermijden te zweten, om niet onderkoeld te raken. Ik heb nog meer barre omstandigheden gekend, maar beschikte toen wel over een slaapzak. Vlak voor zonsopgang viel het koudste ogenblik. Misselijkmakend suf en stijf als een houten plank heb ik me uit de voeten gemaakt, vooraleer de boer me zou kunnen betrappen. Zonder nadenken en zonder schrijven wou ik in een ruk naar Antwerpen lopen, een stevige dagmars.

De zon verhief zich boven de bomen. In haar gloed voelde het onzeggelijk warmer aan. Ik was nog slaapdronken toen de natuur voor de tweede keer op het appel verscheen. Op tien passen voor mij dook uit een boom een roofvogel in spreidstand naar de grond. Vlak voor wat een onzachte landing zou zijn geweest vloog de acrobaat weer omhoog en stelde zich vorstelijk op in een boom aan de overkant van de weg. Die gespreide vleugels zo oppermachtig, die borstkas zo struis en dat beest zo reusachtig, dat ik mij een hoedje had geschrokken. Met een bang hartje liep ik voorbij die heerser van het luchtruim, gezeten op zijn troon en mij nauwlettend gadeslaand. Ik durfde hem nauwelijks de rug toe te keren. Waarom had hij dat gedaan, zo vanuit de kruin van een boom naar kasseien duiken in plaats van zich van mijlen hoog in de lucht op een spitsmuis in een veld te storten? Die handeling had onlosmakelijk op mij, zijn publiek, betrekking. Was het een schreeuw om aandacht? Een verwelkoming? Alleszins een wonder der natuur, van dezelfde makelij als de aanraking met de eekhoorn.

De kasseiweg liep door Wildert, tot aan de Kalmthoutse heide. Ik had nog geen derde van de voorgenomen dagmars afgelegd, of ik hield het niet meer uit. Een koortsopstoot ging gepaard met hartkloppingen. Er geraakte amper lucht door mijn opgezwollen keel. Sinds mijn besluit om te stoppen met roken, zijn de keelklachten verergerd. Ik besefte dat Antwerpen niet voor vandaag zou zijn. Venijnige steentjes priemden in mijn voetzolen. Ik vertraagde mijn pas en telde de kale bomen af, die als soldaten in het gelid langs de weg stonden opgesteld. Tussen twee ervan had Henri zich opgesteld om de omliggende treurnis met penseelstreken te vereeuwigen. Althans, dat was diens oorspronkelijke bedoeling. Ik trof hem werkeloos aan naast zijn schildersezel, op een klapstoel dagdromend. Het moet aan mij te zien zijn geweest in welke erbarmelijke toestand ik verkeerde, want hij informeerde onmiddellijk naar mijn gezondheidstoestand. Ik zei dat alles naar wens verliep. Tenslotte was ik nog steeds op weg naar ergens. Hij nam geen genoegen met dat antwoord. Hij sprak beleefd en had het voorkomen van een heer. Allesbehalve verwilderd zoals Vincent wanneer die de ongerepte natuur introk om te schilderen, als om erin op te gaan. In een oogopslag besluit een mens een medemens te vertrouwen of te wantrouwen. Ik koos voor het eerste. Hij vroeg of ik een bedevaartgangster was. Ik knikte en vertelde erbij dat ik onderweg was naar Antwerpen. Zakelijk en zonder leedvermaak bevestigde hij mijn prognose: ‘Dat zal niet voor vandaag zijn’. Ik liet hem aan mijn voorhoofd voelen en ook de koorts bevestigde hij. Ik weet de koorts aan de rauwe eieren die ik in de schuur had gegeten. Terwijl ik dat uitsprak, sloeg de twijfel toe over de echtheid van die herinnering. Een vogel die eieren legt in februari, het klonk hoe langer hoe onwaarschijnlijker. Pas nadat de schilder zijn voorstel om samen een dokter in Kalmthout op te zoeken herhaalde, sijpelden zijn woorden, en de herhaling, binnen. Ik wimpelde het aanbod af.

‘Voor mij niet gelaten, maar zo haalt u Antwerpen nooit,’ speelde hij doktertje. ‘U moet bed houden in uw toestand.’

‘Laat me raden: u heeft een plaats vrij in uw bed.’

De oude man lachte zijn gave tanden bloot. ‘Mijn vrouw en ik rentenieren,’ sprak hij. ‘Wel houden we er een klein pension op na. Toevallig hebben we een kamer op overschot.’

‘Prijs?’

‘24 stuivers. Voor pelgrims 16.’

‘En voor schilders…' Ik kuchte. 'Schildersmodellen?’

Hij gunde me een keurende blik. ‘Met ervaring?’

‘Te veel naar mijn mening.’ Keelpijn belette me als voorwaarde te stellen dat het binnenskamers moest en dat ik niet naakt ging.

‘Zullen we mijn atelier nemen? Daar kun je bij de houtkachel zitten. Uiteraard met je kleren aan.’

Hij las mijn gedachten. ‘Aan een schrijftafel?’

‘U lijkt door de hemel gezonden. Ik heb jaren geleden een schrijvend meisje geschilderd, maar dat nooit kunnen afwerken.’

‘Veel tijd heb ik niet.’

‘Een halve dag,' sprak hij resoluut. 'Terwijl ik thuis mijn spullen verzamel kunt u zich wassen en voeden. Mijn vrouw heeft hutsepot gekookt en zal diner en ontbijt voorschotelen. Ze zal uw kleren wassen en drogen.’

‘Over een kunststuk gesproken.’ Ik stemde in.

Hij sprokkelde zijn boeltje bij elkaar, beklaagde onderweg het reuma in zijn bloed dat het schilderen bemoeilijkte en betuigde in dezelfde adem zijn liefde voor de streek. Van kindsbeen af zouden hij en zijn vrouw met hun longen hebben gesukkeld. Na een kinderloos maar druk bestaan in de stad als toegewijde schoolmeester en schoolmeesteres in respectievelijk een jongens- en meisjesschool waren ze naar de gezonde buitenlucht verhuisd en begonnen ze op hun oude dag een pension. Dit oord vormt blijkbaar een trekpleister voor schilders, die hun woonwagens op de heide parkeren, en voor pelgrims uit Holland, die hier genieten van de grensoversteek. Hij weidde uit over hoe de schreeuw van de leeuwerik en de krokussen in de bermen de lente aankondigden. Ondertussen groette hij dorpsbewoners die vriendelijk teruggroetten. Uit lage boerenwoninkjes stegen rookslierten kringelend op uit verweerde schoorstenen. Jongetjes en meisjes met ijsmutsen en wollen doeken om hun oren trokken sleden achter zich aan, gooiden met sneeuwballen en schaatsten over spiegelgladde vennen.

Het pension bevond zich vlak bij een kapel ter ere van Sint-Jacob. Henri hoefde er niet bij te vertellen dat die als beschermheilige van pelgrims optrad. Magda, de lieve schildersvrouw, toonde zich verrukt met mijn gezelschap. Ik kreeg een japon, een kruik met warm water en thee om mijn koorts te verlagen. De passie van de hospita droop af van de opgediste spijzen. Helaas verstoorde de rossige huiskat het middagmaal in hun rustieke eetkamer. Dat beest liep voortdurend te janken volgens een vast patroon. Kwam het de kamer binnen, dan sprong het achter de canapé op de vensterbank en scheerde langs de tafel naar het haardvuur, snuffelend als een jachthond aan elke vezel van het tapijt. Zonder zich om mij of haar baasjes te bekommeren, haastte de tamme tijger zich vervolgens weer naar buiten. Onmiddellijk daarna legde ze stipt hetzelfde tracé af. Zo ging het onafgebroken door. Ocharm, het dier had eergisteren haar jong verloren. Dat had zich al geruime tijd amper staande weten te houden en had gegromd en geblazen naar alles wat bewoog. Ten einde raad was Magda ermee naar een bevriende paardendoctor getrokken. Ze had in eerste instantie niet kunnen geloven dat het verdict hondsdolheid had geluid. Het welpje zou volgens de doctor een gewisse dood zijn gestorven na nog een ziekteverloop van drie tot vier dagen. De kwaal was bovendien overdraagbaar op de mens. Er had niets anders opgezeten dan het beestje uit haar lijden te verlossen. Zo gezegd, zo gedaan. Alleen had de veearts volgens Magda de fout gemaakt om het lijkje daar te laten. Sindsdien staat het moederdier dol van gemis en zoekt die als een bezetene naar haar kleintje, zonder nog te eten of drinken. Zichzelf wassen, ja, dat wel, zo grondig dat het kale plekken oplevert. De kakelverse wintergroenten van eigen kweek en het zelfgemaakte brood smaakten me niet zoals dat had gemoeten.

In het atelier kwam de rouwende kat niet binnen. Hier fleurde Henri op, in de voormalige hooischuur waar ooit de geit en het akkergereedschap hadden gestaan. Terwijl hij me een draaglijke houding liet aannemen, sprak hij zijn teleurstelling uit over hoe in deze hedendaagse tijd de kunst kwijnt naarmate wetenschap, nijverheid, en beschaving hoger stijgen. Na zijn zegje ging hij over tot de schepping, volkomen stilzwijgend.

Terwijl ik dit opschrijf, voel ik dat er een noodzakelijkheid schuilt in alles wat ik meemaak. Het komt zoals het komen moet. Is het eigen aan de mens om orde te willen scheppen in chaos? Waarom slaag ik er niet in de chaos te omarmen? Of doe ik dat ook? Is dat waarom ik aan de drank verknocht raakte, om de chaoot in mij vrij spel te bieden? Kijk naar Vincents pa, die dominee. Diens hele leven bestaat uit orde en structuur. Ik weiger te geloven dat hij geen verborgen leven leidt of onderdrukt. Indivi-dualiteit vormt een ondeelbaar paar, zoals in- en uitademen of dag en nacht. Dat ontkennen, is dat schijnheiligheid of schept dat een geweten? Waarom voel ik sympathie voor kunstenaars, sukkelaars en bedelaars, en niet voor dominees die met doorzettingsvermogen en zelfbeheersing hun gezinnen weten te onderhouden? We zijn allemaal bezig met overleven, toch? Ik krijg er geen logica in. Dat ligt niet aan de afleiding die Henri veroorzaakt. Ik zal nooit een schrijfster zijn, maar altijd die tobberige hoer met haar dagboek.

Misschien omdat hij mij zag gloeien of omdat hij zelf uitgeput was, maar sneller dan verhoopt gaf Henri er de brui aan. Ik vroeg of ik het avondeten mocht overslaan. Magda zou een bord in de keuken apart zetten voor het geval mijn eetlust zou verscherpen. Ze gaf me natte katoenen doeken mee waarmee ik in bed mijn voorhoofd kon deppen.

Een tussentijdse balans na zes dagen marcheren. Hoogtepunten: Wimpie I onder ogen zien; voeling met de natuur; verse lucht; schilderachtige landschappen; aangename ontmoetingen; verrijkende indrukken en ervaringen. Tegenvallers: gezondheid blijft wankel; knagend gemis van mijn kinderen; Vincent blijft tussen mijn oren hangen; en de bittere nasmaak van mezelf zo lang te hebben voorgelogen.

Slotsom: de impasse is compleet. Hoe meer dingen ik wil loslaten, hoe meer ik te weten kom. Hoe meer ik te weten kom, hoe meer vragen en twijfels zich aandienen. Waardoor ik alles wil loslaten.

 

Dag 7 do. 25 KALMTHOUT - ANTWERPEN (20).

 

In de verduisterde logeerkamer zag ik geen hand voor mijn ogen. Ikzelf straalde nochtans als een gloeilamp. Uitputting, vochtige koude of ondervoeding? Ja, ja, ja. Na een korte, ingezonken slaap ontwaakte ik badend in een vijver van zweet. Ik had geen benul van tijd, maar er scheen wel een streep licht onder de deur door. Door uit bed te stappen, mijn evenwicht te vinden en de deur te openen, raakte ik buiten adem. Op het gangpad trof ik een tafeltje op wieltjes. Onder een handdoek lag een bord dat Magda gisteren had klaargezet. Het draadjesvlees met de spruiten slikte ik zonder smaak naar binnen. Koud of warm, het maakte niet uit. Terwijl ik de driehoekige sneden bruin brood in de jus dompelde, bereidde ik me geestelijk voor op een zware dag. Kalmthout, perfecte uitvalsbasis om nog voor zonsondergang de poorten van het mythische Antwerpen open te beuken. De door Vincent vol lof bezongen stad. De eerste echte mijlpaal. In Den Haag verbeeldde ik me mijn aankomst in Antwerpen. Toen welde er al een golf van opwinding bij me op. Thans is de tijd aangebroken om de werkelijkheid te plooien naar de verbeeldingswereld.

Ik neem mezelf wederom voor onderweg geen tijd te verliezen aan schrijven. Prioriteiten zijn lopen, lopen en lopen. En loslaten.

 

 

 

 

 

 

Een leeg blad: geen betere beschrijving van de afgelopen dagmars. Symbool voor de ademnood door de zwaarste verschrikking tot nog toe. Leeg, volledig op, was ik al halverwege, toen ik in de berm van een drukbevolkte baan even op de rug moest liggen. Behoorlijk dramatisch, geef ik grif toe. De vernederende, maar goedbedoelde hulp van voorbijgangers nam ik er zonder schroom bij. Het tweede deel liep ik puur op karakter. In Antwerpen aangekomen, was ik enerzijds opgelucht: bijstand is in geval van uiterste nood minder veraf in een grootstad dan op het platteland. Anderzijds was ik doodongelukkig. Een woeste mensenzee bracht een kakofonie van geluiden voort, klanken van alle talen der wereld. Verblindende lichtbundels bestookten me van overal. Weelderig versierde magazijnen drongen verfijnde mode- en toiletartikelen op aan elke voorbijganger. Tonnen lekkers stapelden zich op in etalages van snoep- en chocoladewinkels. Elk bord, elke zuil, elke gevel schreeuwde om aandacht. Gedrochtelijke reclamewagens rijden door de straten. Een monsterzuigeling met een torenhoge fles, een molen met draaiende wieken, een wafelkraam op wielen, het kan niet smakelozer. Ik had geen zin in deze bombarie in het groot en in het lelijk.

Ik had geen fut om lang te zoeken naar onderdak, maar nog minder om vannacht een martelgang te ondergaan in een schuur of overbevolkte slaapzaal van een klooster of landverhuizershotel. Ik wisselde nog wat geld in een wisselkantoor. In de buurt van het station Antwerpen-Oost vond ik een uitnodigend hotel met aanvaardbare prijzen. Bovendien geruststellend dicht bij een gasthuis gesitueerd.

De kastelein gunt me de goedkoopste kamer, die blijkbaar is voorbehouden voor lui op doorreis. Nog volgens hem is dit logement het kleinste van allemaal. Het hoeft zich, mede dankzij een in het oog springend ruim bed, allerminst minderwaardig te voelen. Meer nog dan in het kosthuis in Dordrecht ben ik de koningin te rijk. Gelegen op de bovenste verdieping, waar frisse natuurschilderijen het gangpad versieren, kijk ik uit op twee troeven van deze stad: de kathedraal als lichttoren bij de rivier. De antieke lessenaar bij het raam maakt het tot een ideaal stekje voor schrijvers. Demonstratief op het lederen schrijfblad ligt een bijbel. Op mijn vraag waarom er in elke hotelkamer een bijbel klaarligt, heeft de eigenaar van een Haags pensionnetje me ooit wijsgemaakt dat het gasten met zelfmoordneigingen op andere gedachten moet brengen. Bij het doorbladeren van het Nieuwe Testament valt mijn oog op Korintiërs 15:36: ‘Dwaas die u bent! Als u iets zaait, moet dat eerst sterven voordat het tot leven kan komen.’ Ik vraag me af in hoeverre dergelijke spreuken geruststellend klinken in de oren van hoteleigenaars. Ik interpreteer deze Bijbelpassage op mijn manier. Orde zit hem in stilstaan in een wereld in verandering. Maar stilstaan is dood zijn. Dus een mens moet af en toe sterven en tot leven komen. Omdat ik tijdens deze trektocht al een paar keer ben doodgegaan, zal ik morgen om te beginnen langs de apotheek gaan.

Ik voel me genoodzaakt nog even terug te komen op dat gedoe over al dan niet loslaten, ter verantwoording aan mezelf. Loslaten betekent niet dat ik mijn lotgevallen niet langer mag vastleggen op papier. Het is veeleer een evenwichtsoefening dan een beslissing. De ontmoetingen en indrukken van de afgelopen dagen zijn er om te koesteren. Om uit de impasse te geraken moet ik bijsturen, het einddoel bijstellen. Het kan nooit de bedoeling zijn geweest om iets te vergeten. Het tegendeel is waar: ik moet iets van mij af schrijven waarvoor ik de woorden nog moet uitvinden. Het inspirerende kader van mijn huidige verblijfplaats schreeuwt om mijn dagboek open te vouwen, wat ik voor het eerst sinds gisterenavond doe.

Een eerste poging tot schrijven mislukte. Door stuiptrekkingen klotste het water zodanig uit mijn glas, dat een potlood vasthouden amper lukte. Ik deed mijn schoenen en kousen uit en viel omver van de stank van rotte eieren. Mijn kleine teen was opnieuw aan het etteren gegaan. Donkere kringen geronnen bloed verzamelden zich om mijn blaren. Hetzelfde stramien deed zich voor als gisteren in Kalmthout: in bed kruipen, niet in staat zijn om het daarna te verlaten en de ontegensprekelijke behoefte voelen om me, ondanks het gloeien, te wikkelen in de lakens. Het druiste in tegen het advies van Magda om afkoeling te zoeken. Want ik ben Sien en ik ben koppig en luister alleen naar mijn lichaam. Omdat de situatie na al die tijd niet verbeterde, raapte ik mezelf bij elkaar. En kijk: de Sint-Jacobsweg zou de Sint-Jacobsweg niet zijn zonder een wonderbaarlijke verrijzenis, die deze wijze levensles heeft opgeleverd: het is goed om af en toe naar anderen te luisteren. Zoals een feniks verrijst uit zijn as, zo stapte ik uit de bezweette lakens. Klaar om op verkenning te gaan doorheen de straten van Antwerpen. De dreiging om te verdrinken in de mensenzee was samen met de koorts enigszins geluwd. In de omgeving van het hotel waren verschillende restaurants met terrasjes op de stoep, goedkope winkeltjes en straatventers die de landverhuizers dekens, suikerstokken en bonbons aansmeerden voor op de boot. Dankzij een stuk gebraden ossenvlees en gebakken aardappelen won ik aan krachten. Onderweg kocht ik voor minder dan een cent citroenen en suikersnoepjes die niet alleen zouden helpen tegen zeeziekte, maar ook tegen misselijkheid in het algemeen. Meer vertier kon ik nog niet aan.

Mijn kamertje smeekt om verluchting. Ik open de vensterluiken en bevestig ze aan de herderinnenkopjes die uit de gevel steken. Open of gesloten, niet één vlieg, mug, daas of wesp komt de boel in dit seizoen verzieken. Ik kan me voorstellen dat over luttele maanden massalegers ervan zich ophouden in bossen en waterrijke gebieden. Het gele schijnsel van de elektrische straatverlichting schittert vijftigmaal sterker dan gaslicht. Ik kijk naar rechts en staar naar de horizon, ver achter fabrieksschouwen en kerktorens. Dat ik daar ergens de grenslijn der Lage Landen heb overgestoken, lijkt haast onecht.

Rillingen verzanden in stijfheid. Ik zet me terug aan de groene lessenaar. In een lade vind ik een doosje met zwavelstokjes. Ik steek de kaars op. Het vooruitzicht van een rustdag in mijn hoge, droge kamertje doet mijn hart langzamer slaan. Ik heb het gehaald, Antwerpen. Ik heb het overleefd, zonder kleerscheuren. Ik schuif het godsboek opzij en vergaap me aan het uitzicht. Enkele uren geleden vreesde ik nog dat de koorts me ging vellen. In dat stille lijden had ik alle pijn geregistreerd die ik had veroorzaakt, in de eerste plaats bij mijn kinderen. Het had mij in staat gesteld om te vergeven, zowel anderen die me nadeel hadden berokkend als mezelf. Pijn en angst dragen soms iets goedaardigs met zich mee. Ze herinneren ons eraan hoe kostbaar het leven is.

Vincents nadrukkelijke kinderwens werkt op mijn zenuwen. Ik beklaag me hierover. Hij beweert dat hij zich erover heeft gezet, dat het hem slechts een uur lopen en een nacht slapen heeft gekost om te verwerken. Ik zeg dat zoiets niet op een dag verandert, dat de liefde vanzelf zal bekoelen als het er niet vlug genoeg van komt. Hij zegt dat iemand graag zien ook niet op een dag verandert. Hij geeft toe dat hij een kind wil omdat hij luistert naar zijn lichaam. Maar hij herhaalt dat hij me daarvoor nooit zal verlaten. Hij maakt het verwijt dat ik nog steeds twijfel aan zijn oprechtheid. Ik kaats terug dat hij mij daar voortdurend aanleiding toe geeft. Zolang hij dat niet kan laten, kan ik niks geloven. Ik vraag waarom ik zo hard mijn best moet doen en hij niet. Hij beweert dat hij zijn stinkende best doet en dat, als ik dat niet zie, we uitgepraat zijn. Ik schamper dat ik zijn gebaar van gisteren eindelijk begrijp: gaan lopen en niet meer spreken is moeite doen om normaal te doen. Hij vraagt wat ik van hem verwacht. Niks, zeg ik. Hij concludeert dat al het goede werk van de afgelopen weken in de doofpot ligt. Hij benadrukt dat hij vanaf het begin, vanaf de eerste dag, heeft verklaard dat hij graag een kind zou willen. Ik loop weg.

Na de ruzie met Vincent die mijn geheugen eergisteren oprakelde, volgt nu de nasleep van een andere discussie. Die ene twist ging over de opvoeding van mijn kinderen, deze over een kind maken. Hoe dan ook lijk ik de aanstoker. Nochtans blijf ik ervan overtuigd dat niks van dit alles een struikelblok heeft gevormd.

Loslaten, Sien. Loslaten.

 

Dag 8 vrij. 26 ANTWERPEN (Op-en-baring).

 

Waanzin nabij. Het verslag dat thans volgt, stelt een mens die in staat is zichzelf voor te liegen behoorlijk op de proef.

Ondanks voldoende nachtrust, voelde ik tintelingen in mijn oren. Zonder de geringste inspanning brak me het koud zweet uit. Bij de receptie drukte ik tweemaal op het belletje voordat de baas opdook. Op mijn vraag of ik een nacht mocht bijboeken, kreeg ik opnieuw te horen dat het kamertje bestemd was voor kort verblijf. Toen ik hem plechtig beloofde dat ik de volgende ochtend zou vertrekken, liet de hoteleigenaar me vooruitbetalen.

Ontbijten deed ik in een schamele restauratie waar het licht niet was opgestoken. Dat had allicht zo zijn redenen. Dat de doodse tent allesbehalve de broeierige drukte van gaarkeukens omvatte, en dat ik er weer belabberd bij liep, had niettemin de doorslag gegeven. Een bezoek aan het privaat na de sobere maaltijd lag voor de hand. Nadien koos ik een stoffige pharmacie uit waarbinnen ik mijn teen toonde aan een meid. Zij zette een bedenkelijk gezicht en riep er voor alle zekerheid haar overste bij. Die bevestigde het vermoeden van het hulpje: een ernstige ontsteking. Men verwees me terstond door naar een dokter om de hoek.

De woning van de dokter bevond zich – ik had het zelf niet kunnen verzinnen – in de Hollandstraat. Bij de onthaaldame in het dokterskabinet, mogelijks de doktersvrouw, kon ik het niet laten navraag te doen. Zij vertelde me dat de straatnaam afstamde van de oude spoorweg naar Holland die tien jaar geleden werd opgebroken. Na op mijn beurt mijn verhaal te hebben gedaan, beloofde ze me tussen twee afspraken in bij de dokter binnen te laten. Ik zette me op een witgeschilderde stoel tussen de andere wachtenden en betrapte mezelf erop dat ik door mijn haar streelde. Niet uit ijdelheid of wegens jeuk, maar als onbedwingbare uiting van zenuwachtigheid wanneer ik me bekeken voel. Nochtans zag ik daar eerst geen aanleiding toe. Rechts van mij las een beverige, magere man met een brilletje de krant. Links van mij liet een moeder met gesloten ogen haar achterhoofd tegen de muur rusten terwijl aan haar voeten zoonlief op het vloerkleed met een blikken treintje speelde. Pas toen ik mijn ogen eveneens wou sluiten, merkte ik op het doek aan de muur tegenover mij twee geschilderde ogen op die me aanstaarden. Ik kreeg het gevoel dat de stoel onder mij werd weggetrokken. Mijn hoofd tolde, de wachtkamer kantelde en het ongeloof zwol aan. Het moest wel zelfbedrog zijn. Zoveel toeval bestond niet en daarbij, wat kende ik van kunst? Tegelijk leed het geen twijfel dat hij zulke opzichtige, geklodderde schilderijen bij de vleet heeft gemaakt. Op nagenoeg identieke wijze heeft hij portretten van zichzelf, van mij en zelfs van mijn dokter in Den Haag gemaakt. Ondanks de duizeligheid stond ik op. Met mijn neus pal op het werk zag ik zonneklaar de naam Vincent in de rechterbenedenhoek prijken. Een siddering trok door me heen. Ik weet niet hoelang ik daar heb gestaan vooraleer een vingertik op mijn schouder me ontlaadde. Ik draaide mijn hoofd opzij en kon niet anders dan neerkijken op de man wiens wakkere ogen aan de muur afgebeeld hingen. Hij aanzag mijn verwondering voor bewondering en vroeg met een Franse tongval of het origineel me ook beviel. Nog stomverbaasd knikte ik maar van ja. Het gedrongen opaatje ontving me vriendelijk in zijn praktijkruimte en haalde zijn beste Nederlands boven. Het duurde even voordat ik me herinnerde waarvoor ik was gekomen. Nog voordat monsieur le docteur mijn teen had bekeken, was ik hem al dankbaar. Dit om de eenvoudige reden dat hij zijn mouwen had opgestroopt zonder voorafgaandelijk het tarief te bespreken. Ik gaf het hem na, gezien mijn armzalige kledij en verwaarloosde uiterlijk. Hoe men het draaide of keerde, die vooruitbetalingen bleven een aanstootgevend iets. Hij onderzocht mijn teen vanuit alle hoeken en vermaande me streng dat ik in het vervolg zoiets sneller moet laten nakijken. Als ik nog een dag langer had gewacht, had hij hem moeten afzetten. Hij gaf niet de indruk een grappenmaker of aansteller te zijn. Hij doorprikte en ontsmette het smerige boeltje vakkundig, weet mijn koorts volkomen daaraan en adviseerde me rust en het vermijden van regen of sneeuw. Dat kwam goed uit, want ik was op slag verknocht aan deze stad en mijn kamertje. Als om te verzekeren dat ik die bijkomende rustdag in acht zou nemen, schoof hij me over zijn bureau een toegangskaartje toe voor een variététheater, dat hij op zijn beurt van een patiënt had gekregen. Geldig voor vanavond of uiterlijk morgen. Hij hoopte mij ermee te plezieren omdat ik naar zijn zeggen kunst kan waarderen. Tot dan toe had ik het vertikt om na te vragen of de schilder van zijn zelfportret daadwerkelijk Vincent van Gogh heette. Alsof het uitspreken van zijn naam gelijkstond aan het opgeven van de persoonlijke strijd van de afgelopen acht dagen. Door onrechtstreeks naar het schilderstuk te verwijzen, had de dokter de beslissende aanzet gegeven: ik moest het uit zijn mond horen. Mijn vraag verblufte hem. Vol verwachting vroeg hij of ik de mens of de schilder ken. ‘Allebei,’ antwoordde ik. Zijn mededeling dat Vincent afgelopen maandag nog was langsgekomen met een bevriend patiënt, veroorzaakte inwendige opschudding. Omwille van de aard van zijn ambt had de dokter al te veel gezegd. Ik gaf hem de naam van mijn hotel voor het geval hij Vincent kortelings zou weerzien. Zoals ik al aangaf: soms moet je je einddoel bijstellen. De omstandigheden dwongen me ertoe. Hoe zou ik Vincent hier en nu nog kunnen vergeten? Toeval schept mogelijkheid. Waarop, dat liet ik voorlopig in het midden. Ik vertrok als herboren. Wanneer ik deze dokter streng noem, hoeft dat niet uit te sluiten dat hij zachtaardig is. Hij boezemde vertrouwen in. Hij praatte me niet naar de mond, liet geen minachting blijken en trachtte mij al zeker niet op te vrijen. Heren zoals hij zouden mijn lichaam niet als een geschenk of trofee in ontvangst nemen. Zij zijn van een ander kaliber. Misschien net daarom dat ik mezelf bijna vrijwillig had ontkleed uit dankbaarheid. Zo doen we altijd wat we doen in relatie tot anderen, en nooit op onszelf. Wat een onthullingen daar, in die Hollandstraat.

Bij dezelfde apotheker ontving en betaalde ik de voorgeschreven medicijnen, speciale pleisters en een ontsmettingsmiddel. Een vloeiende samenwerking tussen docteur en pharmacie. Het is beide partijen van harte gegund. Een leven lang ben ik bang geweest voor reuma, oorlog of wurging. Het enige waarvoor ik bang had moeten zijn, was een ontstoken kleine teen. Het nieuws van de dag was uiteraard dat ik Vincent op de hielen zat. Zou ik hem aanstonds tegen het lijf lopen? Ik had nood aan buitenlucht en het klaarde op. De kathedraal en de kaaien bevonden zich vooralsnog te ver, aan de andere kant van de stad. Ik verkoos de sfeer in de stationsbuurt op te snuiven.

Er heerst herkenbaarheid bij onze zuiderburen. Het trof me op de Keyzerlei hoezeer de openbare straat het terrein was van armzalige kostwinners. Venters met koopwaar van diverse pluimage, maar bijvoorbeeld ook een sneldichter die zijn talent te koop aanbood. Ik kon het niet laten hem te beloeren. Hij ging als heer gekleed, met vellen papier en een reusachtig potlood gewapend, en maakte een lettervers op welke naam men maar wilde. Zonder dat hij daarover moest nadenken. Altijd glimlachend en buigend gleed de ‘dichter’ van het ene tafeltje naar het andere. Ik dribbelde me door een menigte en onderscheidde slenterende soldaten, frivole meisjes die zichzelf verloren in vertrouwelijk gepraat, beschonken kaaiwerkers en flanerende kooplieden. Voor het Ooststation draaide ik die voor mij zo legendarische Pelikaanstraat in. Volgens de overlevering had Vincent hier mijn verlovingsring gekocht. Mijn nieuwsgierigheid werd vlug getemperd door het wasemende gewoel dat me geperst hield tussen de spoorwegberm en glanzende winkelpuien, hoge koffiehuizen en werkhuizen. Ik besloot me uit de voeten te maken, niet zonder me te kwellen met de vraag of die ring nog steeds in zijn bezit was. Doordat ratelende spaken, briesende paarden en onverstaanbare vloeken overal waar ik liep door de lucht dreunden, kreeg ik heimwee naar mijn vredige kamertje. Op de terugweg liep ik over een boulevard met afgeborstelde bomenrijen, afzonderlijke wegen voor voetgangers, ruiters en rijtuigen en aan weerszijden paleizen met koperen naamplaten van advocaten en notarissen. Ik sloeg aan een standbeeld rechtsom, ging enkele dwarsstraten in en botste tot mijn verbazing op het trotse theatergebouw waarvoor ik een toegangskaart had gekregen. De nieuwerwetse gevel oogde deftig, maar stijf. Op de kloeke poort beloofde een genagelde affiche een schouwspel dat ik nooit elders zou zien. Sterrenwichelaars uit het Oosten, een klucht over een wanhopige moeder die naar het dodenrijk afreist, ophefbare experimenten en een zinsbedrieger. In de namiddag kan iedereen in de verwarmde en overdekte binnentuin terecht voor een kopje koffie. Aan het toegangsbewijs zit bovendien een lotje voor een tombola vast. Ik zou een paard, een horloge, maar net zo goed een tros tomaten kunnen winnen.

Om elf uur kroop ik in mijn schoongemaakte kamertje onder vers gesteven lakens. Zonder mijn dagboek aan te raken. Er restte mij op dat ogenblik nog een ganse dag om dit relaas uitgebreid op te schrijven. Ik mijmerde liever over een eventuele ontmoeting met Vincent. Hoe zouden we ons opstellen? Wat zouden we elkaar vertellen? Waartoe zou het leiden? Daarmee wiegde ik mezelf in slaap.

Aan een stuk door heb ik geslapen tot ‘s avonds. Toen ik ontwaakte, was ik de kluts kwijt. Het wou maar niet dagen waar ik me bevond. In chronologische volgorde moest ik het rijtje afgaan van mijn kinderkamer in het eerste liefdesnestje van mijn ouders naar de cel in het weeshuis, van mijn latere slaapkamer die ik naderhand deelde met mijn zussen naar de vele logementkamers, van Vincents huisje naar het vluchthuis van Cesare, van de zolder in Rotterdam naar de verzonken hut van de zoeaaf. Tot ik deze hotelkamer herkende. Zo verdwaasd ben ik al vaker opgestaan, na een stevig feestje of laatst na die nacht in de vrieskou in de schuur, maar nooit bleef ik er zo lang in hangen. De akelige bedenking dat ik had kunnen wegzinken in die onwetendheid beroerde me. Pas nadat ik mijn lichaam met een flink stuk Franse zeep van kop tot teen had gewassen, voelde ik me enigszins hersteld.

Voor een keer heb ik werkelijk zin om me onder de mensen te begeven, dus ik maak me op voor een theaterbezoek. De vrees dat ik uit de toon zal vallen of dat de Vlaamse voertaal een struikelblok zal vormen, wuif ik weg met de leuze dat wie schrik heeft ook slaag krijgt.

 

______________________________________

 

'

 

III

DOORTOCHT

 

______________________________________

 

Een wereldstad als Parijs floreert als nooit tevoren bij de gratie van een weggemoffeld riolenstelsel. Van meet af aan gebruikte ik mijn dagboek als een mijnlamp om te snuisteren in de onderhuidse gedachtegangen die mijn openbare vertoningen bepalen.

Wie mij gisterenavond had willen bespieden, had een zonderlinge vrouw midden in een theaterstuk zien opstaan, worstelend met haar evenwicht, om buiten gal op te geven, te vluchten naar haar hotelkamer en pas de volgende ochtend opnieuw in de openbaarheid te verschijnen. Die spion zou daaruit kunnen opmaken dat ik werd benomen door een zwangerschapskwaal, misschien was ik wel in alle anonimiteit bevallen midden in de nacht (waar is ze toch met dat kind gebleven?). Die gissing zou niet ver naast de waarheid zitten. Een helse bevalling was het onweerlegbaar. Toch had geen mens zich een rake voorstelling kunnen maken van de ingrijpende innerlijke ontwikkeling die zich in dat hotelkamertje heeft voltrokken. Een belevenis die de voettocht naar Antwerpen tot een marktwandeling degradeert.

 

TERUGBLIK. Daar zat ik dan, mij te vergapen aan het spektakel in een donkere zaal. Gedachten op nul. Tot de klucht werd opgevoerd. Een moeder en een kind verschenen op het toneel, innig omstrengeld. Een oude rover, een carnavaleske Sinterklaas met zeis, dook op vanachter het doek en ontnam haar het enige kind. In haar wanhoop achtervolgde zij

Nee.

Nog niet.

Braken. Horten en stoten.

Delirium.

Fantoompijn. Zoeaaf!

Ruzie over de kinderen.

Joseph de weduwnaar.

Geen abortus. Geen afstand.

Kraamtranen.

Schaamte.

Fons de wonderspons.

Mijn eerstgeborene. Die engel met hemelsblauwe ogen.

Acht dagen. Zonder kik.

Wat is werkelijkheid? Geloofsbrief!

Moe spreken.

Mijn leven zal nooit hetzelfde zijn.

Mijn leven is nooit hetzelfde geweest.

Ik hou het niet bij. Het gaat niet.

Wat gebeurt er met mij?

 

HERNEMING. Daar zat ik dan, mij te vergapen aan het spektakel in een donkere zaal. Gedachten op nul. Slechts half begrijpend wat de dames en heren in het Vlaams en Antwerps opdreunden. Desondanks vond ik net als het publiek alles grappig en betuigde ik luid mijn bijval. Ik was in mijn schik, in het uitgelaten toneelzaaltje in Moorse stijl met een overvloed aan hout, versiering en fluwelen gordijnen. Dansers, zangers, variétékunstenaars, een goochelaar, een sabelslikster, een man met afgerichte poedels en muzikanten die een flessenbeiaard bespeelden, passeerden de revue. Tot de zaal in duisternis werd gehuld en de klucht werd opgevoerd. Een moeder en zoon verschenen op het toneel, innig omstrengeld. Een oude rover, een carnavaleske Sinterklaas met zeis, dook op vanachter het doek en ontnam haar het enige kind. In haar wanhoop achtervolgde zij hem tot in het schimmenrijk. Daar stond zijn troon opgesteld te midden van miljoenen klokken, want iedere sterveling had er zijn klok die eens stilviel. Zij smeekte en pleitte, maar hij was onverbiddelijk. Hij wist het waarom der dingen. En toen zij niet afliet, voerde hij haar door het woud tot aan de bron des levens. Hier zag zij de opeenvolgende taferelen uit de levensloop van zoonlief. De dood was barmhartig geweest, had het kind opgenomen voordat het zou opgroeien tot een moederbeul, een drinker, een dobbelaar, voordat de schande kwam van doodslag, gevangenis en zelfmoord op de koop toe.

Terwijl applaus als een vloedgolf door de zaal opsteeg, brak het zweet me uit. Geen koortszweet, maar naar zure melk ruikend angstzweet. Mijn borst, rug, oksels en nek blank gezet als poldergebied. Zoute druppels lieten overal bij het verlaten van het lichaam roodheid achter op mijn lijf. Ik had geen licht of spiegel nodig om dat bevestigd te zien. Het werd me te heet in de zaal, te benauwend. Ik moest naar buiten, frisse lucht opzoeken. In plaats van dat dergelijke opstoten op mijn leeftijd afnemen naarmate ik erin leer berusten, overtrof deze alle voorgaande. Mijn gezicht verkrampte en mijn onderlip kreeg ik niet langer in bedwang. Omdat ik te snel was opgestaan na lang ongemakkelijk te hebben gezeten, werd het zwart voor mijn ogen. Een joelende toeschouwer duwde me bruut opzij. Toen mijn zicht zich enigszins had hersteld, zag ik mensen op de rijen voor me zich omdraaien. Het voelde alsof de hele zaal me aankeek. Ondertussen drong het besef door, met horten en stoten, als weeën voor een bevalling. Bonkende hoofdpijn. Een tweestrijd in mezelf: mijn ziel wou me ergens op wijzen, maar mijn verstand slaagde erin alles af te doen als een ontwenningsverschijnsel. Ik kende genoeg verhalen van mensen die de drank hadden afgezworen en na enkele dagen een delirium kenden met gelijkaardige verschijnselen. Die ongelukkigen zagen beestjes en roze olifantjes en wisten niet of ze waakten dan wel sliepen.

Mijn roze olifantje luistert naar de naam Maria Wilhelmina. Ook wel Marieken, of Marieken I. Zij is mijn eerstgeborene. De enige echte.

Wankelend en struikelend haastte ik me door de zaal naar de uitgang. Mijn benen, armen en tong beefden. Ik wou me verontschuldigen, maar het lukte niet. Ik kon niet praten. Braakneigingen wisselden af met herinneringen aan een vertrouwelijk gesprek met een collega, aan een ruzie met verpleegsters. Beelden van een lege wieg. Mijn hospitaalbed.

Ik liep tegen de koele buitenlucht aan als tegen een kroonkandelaar. Ik gaf gal over en spuugde als een zatlap. Wat gebeurde er met mij, vroeg ik me nog af, terwijl ik het al in de gaten had. De puzzelstukjes vielen in elkaar. Wat er uit mijn keel kwam gluren was datgene wat jarenlang in mijn maag had gegist. Onverteerd schuldgevoel om het tragische lot van mijn eerstgeborene.

Als een nawee verhevigde zich de behoefte om mijn moeder te spreken. Om uit haar mond te horen dat het werkelijk was gebeurd: de zwangerschap, geboorte en het vroege overlijden van Marieken. Maar ik had niemands bevestiging nodig. Voorweeën hadden de verlossing wekenlang op voorhand aangekondigd. Het afstaan van mijn kinderen, dit dagboek, Cesare laten zitten, Den Haag ontvluchten, al die beslissingen vielen daartoe te herleiden. Het kostte moeite om die herinneringen en heftige emoties op te halen en te benoemen. Ik miste verbinding tussen mijn voelen en denken.

Het deerde niet. Het was eruit. Het was me gelukt. Ik heb ze kunnen vangen, die ene gedachte die mijn geest jarenlang heeft afgeweerd alsof het een indringer was. Als de bijensteek in mijn hals die me ooit stuipen bezorgde en bijna deed stikken. Van deze gedachte zwol ik niet op. Integendeel: ik liep leeg. Ik was bevallen van een dochter, mijn langverwachte eerstgeborene, die na een week kwam te overlijden. Mijn geest was er gaandeweg in geslaagd het korte bestaan van Marieken volledig uit te wissen. Omdat ik dat niet kon verwerken, was ik in een egelstelling gekropen. Overleven, niet nadenken. Niet van de ene dag op de andere, maar beetje bij beetje, telkens als ik niet oplette. Een, twee, drie, piano.

Zo bekeken heb ik wel degelijk de wereld naar mijn hand gezet. Dat is ook een gave.

Een beeldenstorm raast door mijn hoofd. Tranen druipen van mijn gezicht.

Het dagboek moet aan de kant.

 

EEN DIENSTMEID wekte me door met een sleutel in het sleutelgat te frutselen. Ze opende de deur met een zwaai, liep ongegeneerd langs het voeteneinde van het bed en duwde de luiken open. Drie keer zou ze fors hebben aangeklopt. Ik geloofde er niks van. Volgens haar agenda had de kamer leeg moeten zijn en ik dus uitgeboekt. Ik kreeg een halfuur respijt. Ik nam nog de tijd om me te wassen met de paarse zeep met bloemengeur en mijn haren te borstelen alvorens mijn spullen bij elkaar te rapen. In de spiegel keek ik naar een vreemde. Ik herkende mezelf niet. Het hielp niet dat ik soms de ogen sloot. Erna leek het alsof iemand anders me aanstaarde. Hoe heb ik zo lang die vreemde kunnen verdragen die ik voor mezelf was? Hoe kon het dat ik haar niet kende? Sinds gisterenavond stond er een sluis bij me open waardoor tranen als vanzelf uit mijn ogen vloeiden. Niet uit afschuw, maar als ontlasting. ‘Schaamte is een valse hond,’ mompelde ik tegen mezelf. De enige schaamte die ik ooit heb gekend bestond erin dat ik mezelf in wezen beter heb gewaand dan pretentieuze troela’s met hun bontjassen kuierend voorbij de etalages, onnozele kinderen van beter bedeelde wijken die nooit miserie hebben gekend, onwetende plattelanders en dorpsbewoners, lichtgelovige kerkgangers en andersgelovigen. Op dezelfde wijze dat anderen mij verfoeiden, heb ik eender wie die zichzelf persoonlijkheid aanmat, anders dacht, geluk kende, of een gaaf uiterlijk bezat, veracht. Schaamte omdat ik niet beter was dan hen, op wie ik neerkeek. Vermomd als een gevoel van minderwaardigheid waarin ik me gewillig wentelde. De valse hond.

Bij het afrekenen beneden kwam de mogelijkheid in mij op dat Vincent vannacht een teken van leven had achtergelaten bij het onthaal. Aangezien de uitbater er niets van zei, bespaarde ik mezelf de moeite ernaar te vragen. Met tegenzin overhandigde ik de sleutel van het hotelkamertje, dat me innig toegenegen was.

Via de Kunstlei begaf ik me naar de historische binnenstad. Kronkelende straatjes zogen me naar de beroemde kathedraal toe. In die eeuwige tempel gevuld met gewijde stilte hoopte ik tijdelijk uit het leven te kunnen stappen om alles op een rijtje te zetten.

Bij het ingaan van de oude stad genoot ik van de elegantie en ordentelijke levendigheid. Mijn oog viel op guitige uithangborden van herbergen en winkels. Voor de vitrine van een tabakswinkel, waarachter sigaren en rookgerief in wonderlijke weelde lagen uitgestald, klopte ik mezelf op de borst. Acht dagen van fysieke en geestelijke afmatting heb ik doorstaan zonder toe te geven aan de drang naar snuif en drank. Omdat ik dat nog een tijdje wou volhouden, maande ik mezelf aan door te stappen. Verderop draaide ik een nauw steegje in dat op een ommuurd pleintje uitkwam. Wasgoed hing uit de ramen, een donker meisjeshoofd gluurde uit een vensterraam en een kleine dikzak zat in een kinderstoel in het hart van de driehoekige binnenplaats. Een brokje stilleven. Ik waande me in een achterhoek van een Italiaanse stad. Een lage poort gaf toegang tot een bredere straat met oer-Vlaamse huizen aan weerszijden. Ik kon niet naast de Madonnabeeldjes kijken die overal huisgevels versierden. Op de hoek van de Lange Nieuwstraat met de Sint-Jacobstraat bleef ik stilstaan bij een verlicht beeld van Moeder Gods, die leek te dansen met Jezus in haar armen. Het maakte warempel een schietgebedje in mij los. Ave Maria, wees gegroet. Vrouwe, die vol van genade zijt, gij weet van mijn eenzaamheid. Ge kent het besluit dat ik zwerven moet. Ik klaag niet, het is goed. Maar voor wie als ik, door het leven gaat, is het leven één grote worsteling. Gij zoudt dat begrijpen, uw eigen zoon heeft het niet verder gebracht. Die zwierf door het land met een bedelnap en predikte liefde. Maar ze hoonden zijn woord en kruisten hem. Hier sta ik, als een gevallen vrouw. Een dochter en zoon zijn mij ontvallen. Gij, vrouw van de zeven smarten, vergeef mij dat ik mijn twee overgebleven kinderen heb verlaten.

Deze gezegende stad vulde mijn hart met deernis. Achter mij keek het Mariabeeld uit op een majestueuze parochiekerk, met een grauwe mantel des tijds bedekt. Op basis van de straatnaam veronderstelde ik dat deze kerk genoemd was naar dezelfde Jacob als die van de weg die ik bewandelde, de weg die me volgens de zuster in het Sint-Annaklooster had geroepen. Misschien daarom dat ook dit godshuis me riep. Ik besloot de Antwerpse hoofdkerk te laten wachten. Binnen las ik van een aangeplakte affiche dat ik juist zat: Sint-Jacobskerk, genoemd naar apostel Jakobus de Meerdere, dezelfde van die kapel bij het pension van Magda en Henri. Patroonheilige voor pelgrims zoals ik. Het hunkeren naar de kathedraal loste in wierook op. Niet daar, maar hier lag verlichting in het verschiet.

Geduldig gleed mijn blik over het schip tot het meest geschikte plekje zich bekendmaakte. De drukte op deze zaterdagochtend had iets verrijkends in plaats van afstotends. Het geroezemoes zorgde voor harmonie tussen hemel en aarde. Het ene bestond bij de gratie van het andere. Ik liet uiterst realistische schilderingen van de lijdende Christus en welgevormde witmarmeren heiligen- en engelenbeelden op mij inwerken. Hier kon ik desnoods een dag lang ongestoord vertoeven.

Ik heb geen honger en voel me verrassend fris en monter. Afgelopen nacht werd ik nog heen en weer geslingerd tussen het onbevattelijke gemis van Marieken en euforie. Ik heb mezelf in slaap gehuild als een klein kind. Vandaag heerst er windstilte. Heb ik de orkaan overleefd of bevind ik me in het oog ervan? Er sluimert nog veel ongeloof over die verdrongen herinnering, deze reis, en dit leven.

Afgelopen nacht heb ik meerdere pogingen ondernomen om de recente gebeurtenissen waarheidsgetrouw op te tekenen. Telkens als mijn potlood het papier prikte, werd ik belaagd door vluchtige beelden en bespiegelingen. Er zat niets anders op dan in snelschrift trefwoorden te noteren op losse vellen. Zo hoopte ik achteraf de invallen te kunnen oproepen. Dat achteraf is intussen aangebroken.

Na mijn vertrek uit Den Haag ben ik letterlijk en figuurlijk een nieuwe wereld binnengetreden. De hervonden herinnering aan Marieken I toonde zich als een Duiveltje-uit-een-doosje, maar nu ik erop terugkijk, ontwaar ik de vele tekens langs de weg die ik heb gemist. Het is zoals met die windmolen zonder wieken. Een mens ziet alleen wat die wil zien. Daar komt bij dat elke indruk een afdruk nalaat. Zien is nooit passief, als waarnemen vanaf een veilige uitkijktoren. Zien is een ingrijpende handeling. Zoals je niet over zand kunt stappen zonder voetsporen na te laten of in water kunt zwemmen zonder rimpels te maken. Zien is een daad van verzet. Wij, volwassenen, beschouwen onszelf te vaak als de maat der dingen, de norm. We vergeten dat wij in voortdurende wisselwerking staan met de wereld. Veel meer dan ondernemers zijn wij onderganers. Alleen een pasgeboren kind dat nog niet heeft geleerd zich los te maken van de omgeving, dat nog geen verschil maakt tussen zichzelf en de voorwerpen rondom hem, alleen zo iemand begrijpt dat een dergelijk onderscheid in de echte werkelijkheid, buiten het web dat de mensheid rondom zichzelf spint, niet bestaat.

De losse vellen leg ik neer op de stoel naast mij. Ik draai een bladzijde om in mijn persoonlijke bijbel. Een onbeschreven blad dient zich aan voor een langverwachte bloemlezing. Na de openbaring is het tot slot de beurt aan de Heilige Drievuldigheid: God, ik, Maria.

 

Maria Wilhelmina Clasina, Marieken I.

 

Op mijn drieëntwintigste werkte ik als dienstmeid bij een rijk gezin. Kachel aansteken, lampetkannen bijvullen, strijken, dweilen, de hele santenkraam. Tot meneer des huizes me zwanger maakte. Hij besliste het kind niet te erkennen en mevrouw wisselde me in voor een frisse, veel jongere kracht. Thuis veegde Moe al haar katholieke principes onder de mat en gebood me de zwangerschap af te breken. Toen ik weigerde, wou ze me naar haar zus in Leiden sturen. Ook dat weigerde ik, evenals haar laatste aanbod van een opvanghuis, waar ik het kind na de geboorte zou moeten afgeven. Moe was onvermurwbaar. Het kind was niet welkom in haar huis, ongeboren noch geboren. Het markeerde het begin van een dooltocht door de stad, van nachtopvang naar nachtopvang. Uiteindelijk vond ik onderdak bij Joseph, een Joodse weduwnaar. Groot van gestalte en inborst. Ik leerde hem kennen in een gaarkeuken, waar hij als kok werkte. Net zoals Vincent heeft hij zich nooit voor mij geschaamd. Zo heeft hij me eens meegenomen naar een deftig restaurant. Daar moest hij voordoen hoe een lepel, mes en vork gepast vast te houden. Zo goed hij kon heeft hij me bijgestaan voor, tijdens en na de bevalling. Hij kon het prima vinden met Pa, die langskwam achter de rug om van Moe.

Op een paar uur tijd lag mijn kleine spruit op mijn schoot. Het ging vanzelf. Eveneens zonder de minste kik. Apetrots was ik. Volwassener, vrouwelijker dan ooit tevoren. Wat genoot ik van Marieken. Van dat vlekkeloze, bolle lijfje waar ik eindeloos naar kon kijken. Hoe ik ze kon troosten door over haar neusje te wrijven. Hoe ik in elke gezichtsvertrekking een lach bespeurde. Het gevoel onmisbaar te zijn voor iemand die je meer dierbaar is dan je eigen leven. Het leven op de rustige maat van een schommelende wieg zonder de opwinding van de straat. Ik had niemand nodig, behalve mijn dochter. Ze sliep als een roos en at als een paard.

De derde dag heb ik desalniettemin aan een stuk door gehuild. Kraamtranen die alle vocht uit mijn ontregelde lijf afvoerden. Een terugval als een donderslag bij heldere hemel. Die dag kon ik niemand om me heen verdragen, zelfs mijn kind niet. Ik zette Joseph uit zijn eigen woonst en duwde mijn dochter in zijn armen. Het interesseerde me niet waar ze naartoe gingen, ik wou alleen zijn in een donkere, stille kamer. Er kwam te veel op me af: angst om een onzekere toekomst als alleenstaande moeder, twijfels over mijn kunnen, verdriet en woede om de bekrompenheid van Moe en lafheid van Pa. Mijn kind mocht hiervan niks merken. ‘s Avonds vertelde Joseph me dat hij in mij een roofdier had gezien dat in staat was geweest hem te verscheuren. Hij zei er wel bij dat hij wist dat die toestand van korte duur zou zijn en dat ik mezelf in de tussentijd niets zou aandoen, wat allebei klopte. Het onafgebroken huilen werkte heilzaam. Die middag bracht Pa een verrassingsbezoekje. Hij bleef aankloppen tot ik opendeed. Daar stond hij in de gang met champagne en kaviaar. Witheet van ingehouden woede om de verstoorde rust siste ik dat hij onmiddellijk moest opkrassen. Ik sloeg de deur dicht, want ik zou zomaar de dure fles naar zijn hoofd hebben gesmeten. Een klassiek geval van op de verkeerde plaats op het verkeerde tijdstip terechtkomen. Mijn lijf en ziel waren bezig het laatste stuk nageboorte af te werpen.

Daags nadien nam ik mezelf voor het goed te maken met Pa. Helaas viel Pa eerder ziek. Omdat we elkaar toen weinig opzochten (zoals gezegd was Moe onverbiddelijk eens ze iets in haar kop had gestoken), stierf hij voordat ik het had kunnen zien aankomen. Nochtans heeft zijn ziekbed bijna een volledig jaar geduurd. Tijd genoeg om me te verontschuldigen, zou men denken. Het is er nooit van gekomen. Afscheid nemen in stijl, met kaviaar en champagne, evenmin.

Op de achtste dag na de bevalling werd ik wakker uit een schijnbare winterslaap, ook al was het hoogzomer. Verward zoals enkele dagen geleden, zonder te weten waar ik was of het verschil te kennen tussen droom en werkelijkheid. Zo vond ik mijn prinsesje terug, koud en bewegingloos. Onwerkelijk. Ook ik verstijfde. Het idee dat ik er die nacht bij had gelegen en haar doodsstrijd had aanschouwd met gesloten ogen had me niet losgelaten. In al mijn verstijving was het me niet gelukt een traan te plengen. Op de begrafenis van Pa nog steeds niet.

Het is beangstigend om de dood van mijn kind, mijn alles, de Verlosser die de wereld zoveel mooier zou maken, mijn reden van bestaan, onder ogen te zien. Haarscherp zie ik terug hoe haar gezichtje aangedrukt lag tussen kussens, op de bedrand tegen het dressoir aan de raamzijde. De bovenste schuiflade stond dreigend halfopen, tot over de rand gevuld met klossen, bollen en strengen.

Het toeval wilde dat ik die bewuste avond geen druppel had gedronken. Zo kon ik de drank niet als schuldige aanwijzen. Nee, het was mijn slaapkop. Als ik had gedronken, was ik misschien wel zo slim geweest het kind in de wieg te laten liggen. Zonder drank maak ik fouten, was ik mezelf beginnen voorhouden. Zonder drank kon ik de slaap niet vatten. Een mens zal eerder sterven van slaaptekort dan van honger.

Zeven dagen ben ik onderweg geweest van Den Haag naar Antwerpen, met op de achtste dag de hervonden herinnering aan Marieken I. Die dag heb ik mijn tranen eindelijk de vrije loop gelaten.

Als je niet meer voor jezelf leeft, maar voor een ander en die laatste valt weg, dan is de geest tot het onmogelijke in staat: alles ontkennen, alsof er nooit iets is gebeurd, geen verwekking, geen zwangerschap, geen geboorte, geen dood. Niets. Je voelt wel dat er iets niet klopt, maar je drukt het terug. Het mag er niet zijn, want dat overleef ik niet. Zoiets. In de plaats daarvan ga je rondrennen als een kip zonder kop, terwijl je jezelf en de buitenwereld wijsmaakt dat je er vol goede moed tegenaan gaat. Op exact dezelfde manier heb ik het Moe weten doen na het overlijden van Pa. Met dat verschil dat bij mij na enkele jaren een terugslag volgde. Dat waarvoor ik in den beginne slechts aanleg had, manifesteerde zich in hart en nieren: apathie, levensmoeheid, grilligheid, onverdraagzaamheid. Het verklaart de zelfmoordneigingen waarmee ik te kampen kreeg. Al begint ook dat met aanleg. In mijn kindertijd raakte ik ervan overtuigd dat deze wereld niet voor mij was gemaakt, dat ik niet in dit plaatje paste. Dat stemmetje dat voortdurend zei dat het niet meer ging, dat stemmetje ergerde me al jaren voor de verwekking van Marieken. Ik wist wel dat het toen al diep zat, maar durfde dit niet uit te spreken, laat staan hulp te vragen. De mensen zouden het niet verstaan en mij laf, zwak of aanstellerig vinden. Alleen tegen Vincent heb ik er wat van gezegd, nadat hij me had beloofd er altijd voor mij te zijn. Hij moet sterk hebben aangevoeld wat er in mij omging. Hij benoemde het door te vragen: ‘Denk je aan waar je niet over durft te spreken, dat je er niet meer wilt zijn?’ Gewoon door er voor mij te zijn, bood hij een sprankeltje hoop. Met spijt denk ik terug aan de verwijten die ik hem maakte: dat hij me niet begreep, dat hij nooit echt naar me luisterde. Hoe kon ik hem dat kwalijk nemen? Ik heb mezelf nooit begrepen. Ik begrijp nu dat er na die ommekeer meer speelde dan het gevoel niet mee te kunnen in deze maatschappij. Ik wou bij Marieken zijn.

Vincent werd vernoemd naar zijn precies een jaar eerder doodgeboren broertje. Een keer had hij zich laten ontvallen hoe hij in zijn jeugd regelmatig het graf met daarop zijn naam had opgezocht. Ben ik daarom voor hem gevallen? Gaf dat hem de zwaarte waarnaar ik op zoek was bij iemand, zodat ik die ook bij mezelf zou herkennen?

Voor zover ik me kan herinneren heeft er nooit nog iemand Mariekens naam uitgesproken of gevraagd hoe het met me ging. Het maakte het gemakkelijk om te verdringen, de mensen begonnen er niet over. Ook niet toen ik opnieuw bij Moe introk. Eigenlijk is dat niet zo opmerkelijk. Na het verlies van Pa heb ik zelf nooit een keer aan Moe gevraagd hoe het met haar ging. Dit om de eenvoudige reden dat het een domme vraag is. Het doet er niet toe of ik het red op mezelf, of dat ik eronderdoor ga. Het draait helemaal niet om mij en het resultaat blijft hetzelfde: Marieken is dood en komt niet terug. In een hoekje staan grienen om mijn dochter zou trouwens oneerbiedig naar mijn broertje en zusje toe zijn geweest, die hetzelfde lot hebben ondergaan. Ter nagedachtenis aan hen mocht ik niet te lang stilstaan bij het overlijden van mijn Marieken I. Hoe Moe daar al die tijd mee is omgegaan, ook daarover werd met geen woord gerept.

Pa’s ziekbed, een ondraaglijk schuldgevoel en uiteindelijk het overlijden van Pa verstoorden het rouwproces om Marieken in mijn hoofd. Zijn dood heb ik later als excuus voor mijn driftbuien ingeroepen. Het schuldgevoel werd gevoed door de vraag waarom ik het heengaan van Marieken niet heb kunnen voorvoelen, zoals een moeder met moedergevoelens behoort te doen. Kwam het omdat ik haar ooit in een vlaag van zwakheid doodgeboren had gewenst? Mijn halfslachtigheid des levens, altijd vis noch vlees, koud noch warm blazen, geen standpunt kunnen innemen, discussies ontwijkend, de buitenstaander, altijd in de marge, nooit in de wereld. Dat maakte mijn moederschoot halfbakken. Meteen bij de verwekking had ik het doodvonnis van mijn vrucht getekend. Het ging niet alleen om die bewuste avond dat ik haar met mijn slaapdronken kop uit de wieg had getild en mee in bed had genomen. Ik had ze ook geen borstvoeding kunnen geven, haar te pas en te onpas te koud en te warm gekleed. Ik had gerookt en gedronken tijdens de zwangerschap. Tot slot betekende ook het intrekken bij een weduwnaar een onvergeeflijke daad. Ik heb geslapen in een bed waaromheen de dood dwaalde. In mijn jeugd was ik in opstand gekomen tegen mijn ouders met het argument dat ik nooit had gevraagd om te worden geboren, dat zij verantwoordelijk voor mij waren. Op verpletterende wijze voelde ik mij verantwoordelijk voor de dood van mijn eerste dochter.

Zover is het gekomen dat een rechtzetting van een rechtzetting zich opdringt: Joseph de weduwnaar, dat koppel dat me op straat had aangesproken en die kreupele buurjongen woonden allemaal in het gebouw waarin ik was bevallen van mijn eerste Marieken. Niks daarvan had te maken met mijn eerste Wimpie. Dat heb ik mezelf gaandeweg wijsgemaakt. Tegen dan was ik immers al terug ingetrokken bij Moe.

Na dat voorval met die buurjongen kon ik niet langer bij Joseph wonen. Omdat ik toen wel nog liever op straat of in logementen voor daklozen sliep dan onder hetzelfde dak als Moe, besloot ik ten einde raad bij de vader van Marieken aan te kloppen. Hij heeft me van de straat af geholpen dankzij geldelijke ondersteuning en toonde zich meer dan een mecenas. Hij schonk me opnieuw een dochter. Deze keer beloofde hij plechtig voor ons te blijven zorgen. Als hij ooit alleen zou komen te staan, ging hij me huwen. Hij mocht dan in de zestig zijn, ik voelde genegenheid voor hem. Hij was het soort vaderfiguur waarvoor ik een zwak had. Omgekeerd geloof ik ook dat hij mij oprecht genegen was. De tweede zwangerschap betekende daarom allesbehalve een verschrikking. Eerder een godsgeschenk. Ik kreeg een herkansing en greep die met beide handen. Alles ging naar wens. Tot mijn zogenaamde geld- en kindschieter amper een half jaar na de geboorte van Marieken II kwam te overlijden. Voortaan kon ik weer in schoenen met onmogelijk hoge hakken de straten doen. Drie maanden later had ik prijs: Wimpie I groeide in mijn buik. Ik ging er nog steeds vol goede moed tegenaan. Hij was nog niet geboren of ik was alweer aan het werk. Ik kreeg toen aan mijn menstruatie kop noch staart. Als doekje voor het bloeden gebruikte ik een speciaal daarvoor in te brengen spons, want het goedje mocht uiteraard niet lekken voor de klant. Nooit heb ik mij eenzamer gevoeld dan met Fons de wonderspons en een man in mij. Alles, werkelijk alles verdroeg ik voor de kinderen. Tot vervolgens ook Wimpie me werd ontnomen nadat hij zes maanden het levenslicht had mogen aanschouwen. Zoals gezegd, zonder aanwijsbare reden. Dat had de aanzet gegeven tot de tweede donkere periode in mijn leven, waarin ik mijn geheugen aan flarden heb gedronken.

Op de een of andere manier heb ik het verlies van mijn zoon gaandeweg makkelijker kunnen verwerken dan dat van mijn dochter. Ik weet niet waarom. Misschien omdat mezelf in het geval van Wimpie I absoluut niets te verwijten viel. Misschien omdat het verlies van mijn eerstgeborene mij heeft gehard. Misschien omdat het verser in het geheugen zat. Wie zal het zeggen? Indertijd op school ergerde ik me blauw aan de dochter van een colporteur van boekwerken die alom werd geprezen voor haar schoonschrift. Zij was almaar vol eigenwaan dat ze meer kon dan een ander, meer wist, meer zag. Wel, ook die wijsneus zou hiervoor geen verklaring kunnen formuleren. Soms schiet taal tekort. Wie zijn echtgenoot verliest heet weduwe. Een kind zonder ouders heet wees. Maar voor een ouder die een kind verliest is er geen naam. Eenvoudigweg omdat dit verlies niet valt te benoemen. Laat staan voor een ouder die schuld treft aan het verlies.

Toch valt niet te negeren dat elke letter in dit dagboek me dichter bij deze revelatie heeft gebracht. Alle puzzelstukken heb ik moeten leggen voordat het ontbrekende stukje zich bekendmaakte. Voor het eerst sinds lang weegt er geen vermoeidheid op mijn ogen. Ik denk aan de zoeaaf. Zoals hij nog tintelingen voelt in de arm die er niet meer hangt, zo blijft Marieken I het verlengde van mezelf. De beslissing om mijn kinderen af te geven, maakte de weg vrij om aan dit dagboek te beginnen. Dat het geen bevlieging was maar een weloverwogen keuze, daar heb ik nooit aan getwijfeld. Wel zie ik nu glashelder in hoe dat besluit de voorbode is geweest van mijn vertrek. Zonder me een poos van hen te bevrijden, had ik niet kunnen afrekenen met mezelf. Wat een kleine maand geleden was begonnen met een droom, is uitgemond in een ontwaken uit jarenlange zelfbegoocheling. Weliswaar blijft het een grote rommelboel. Ik zou mezelf nog steeds in een en dezelfde adem kunnen tegenspreken. Toch heb ik een stap in de goede richting gezet. Een mens kan erop vooruitgaan zonder ergens een lijn in te krijgen.

Ja, zo was het in grote lijnen gegaan. Geen rechtzettingen meer.

 

TERUG OP WEG. Het veelkleurige licht dat door de gebrandschilderde ramen viel, had me in een staat van opperste concentratie gebracht. Mijn lichaam had geleden onder de urenlange geestelijke arbeid. Mijn nek kraakte bij het draaien van mijn hoofd. Mijn schouders en rug waren geradbraakt. Ik sloot mijn schriftje en richtte mezelf op als iemand die net een afranseling had doorstaan. Mijn billen sliepen.

Ik vroeg mezelf af of het doel van mijn reis bereikt was. Was ik een beter mens geworden? Dat moest de toekomst uitwijzen. Was ik tezelfdertijd over Vincent heen? Ook hierop moest ik het antwoord voorlopig schuldig blijven. Viel het doel van de reis samen met de bestemming? Ik hunkerde nog steeds naar Parijs, die wereldwijd vermaarde stad van licht, liefde en de Grand Express d’Orient.

Tegenover het portaal bevond zich een houten kubus die het midden hield tussen een loket en een biechtstoel, maar dan met glasramen in plaats van gordijnen. Van daaruit hield een naar gissing tachtigjarige dame elke kerkganger scherp in de gaten. Door de blauwe kiel over haar alledaagse gewaad, meende ik dat ze de rol van kosteres vervulde. In ieder geval kon ik bij haar inlichtingen inwinnen over de Sint-Jacobsweg naar Santiago de Compostella. Sinds ik eigenaar was van een pelgrimspaspoort voelde ik me een rasechte bedevaarder. Van de moeder van de zoeaaf had ik vernomen dat de Camino, zoals het pelgrimspad werd genoemd, door Parijs trekt. Een eerste dagmars van 26 kilometer zou vanaf deze kerk naar de Sint-Jacobskapel van Lier leiden. Via de Carnotstraat, het kasteel Rivierenhof en het fort van Wommelgem. Bij aankomst zou ik als erkende pelgrim beslist onderdak vinden bij een gastgezin. Die koerswijziging hield in dat ik morgen in alle vroegte moest vertrekken. Voor vannacht raadde de onthaaldame me het Sint-Julianusgasthuis aan, vlak bij de rivier. Daar zouden arme reizigers en pelgrims terechtkunnen voor een verblijf van maximaal drie nachten. Omdat me werd verzekerd dat er in dit seizoen een plekje vrij zou zijn, maakte ik eerst een verkennende wandeling naar de Carnotstraat. Een goede voorbereiding zou onnodig tijdverlies morgenvroeg voorkomen. Nog volgens de kosteres lag de Carnotstraat in het hart van de stationsbuurt, waar ik dus vandaan kwam. Overnachten in dat Sint-Julianusgasthuis biedt me straks nog de kans om de oude stad dieper in te trekken.

Eventuele voortzetting, want hoe luidt de weersvoorspelling? Dreigende wolken pakken samen boven mijn hoofd. Het heeft geregend terwijl ik in de kerk had postgevat, want de straat ligt bezaaid met uitgesmeerde plassen. Een opvallende zeelucht van mossel- en wiergeuren waait me tegemoet. Ben ik zeker dat ik verder zuidwaarts ga trekken? Wil ik liever langer rondhangen in de stad die me tot inzicht heeft gebracht? Zal ik misschien hier werk zoeken? Straks in de oude stad kan ik mijn licht opsteken in de Reedijk, het zogenaamde Eldorado voor vrouwen als ik. In Den Haag heb ik klanten de wildste verhalen tegen elkaar horen opbieden over bordelen zoals het Palais de Fleurs, met tempeldanseressen uit het Verre Oosten, en danszalen zoals de Waux-Hall en de Frascati. Toch maak ik me geen illusies. Ik ben niet blind voor de duizenden dolenden die in deze doorgangshaven een exodus naar de Nieuwe Wereld als laatste strohalm aangrijpen. In een zijstraatje verkoopt een oud vrouwtje friture. Sneetjes aardappelen pruttelen in het vet terwijl een opstijgende walm de pekellucht verdrijft. Een jong meisje kijkt hongerig toe terwijl een paar voorbijgangers muntstukken neerleggen en gulzig etend verder gaan. De gedachte borrelt in mij op dat het arme popje nog voor ze aan tering zou lijden in het water zal springen.

Ik richt mijn schreden richting Meir en zo naar de leiengordel die de oude stad omgordt. Zoals de onthaaldame had aangegeven, verzeil ik opnieuw in de stationsbuurt. De dokter in de Hollandstraat had nooit kunnen vermoeden wat dat toegangskaartje teweeg zou brengen. Het uiteenzetten van mijn bloemlezing heeft me niet uit mijn evenwicht gehaald. Al blijft de situatie erg wankel. Er moet niks bijzonders meer gebeuren voordat er in mijn hoofd een steunbalk knakt en ik eindelijk rijp ben voor de psychiatrie. Een trein fluit zich gillend tot stilstand. Kindermeisjes paraderen met wagentjes langs de omheining van de dierentuin. Ik volg hun spoor tot ik de Carnotstraat herken, omdat ik hier gisteren al heb gelopen. De eeuwenoude bedevaartsweg draagt een modern masker: een loodrechte brede straat die zich ontrolt als een stenen tapijt. De schone stoepen smeken om te worden belopen. Dat kan morgen niet missen. De lokroep van verre horizonten weerklinkt. Horizonten die de druk op de ogen verzachten en mijn blik verruimen. Speels geschreeuw van papegaaien stijgt op vanachter wijdgeopende ijzeren hekken. Gegoede burgerfamilies gaan de dierentuin in en uit.

Malse regendruppels doen me schuilen in een uitspanning met een Franse naam, aan de overzijde. Ik trakteer mezelf op een koffie die de spijskaart aanprijst als het zwarte vloeibare goud uit Belgisch-Congo. Een waardig en betaalbaar alternatief voor de door Pa als zwart en vloeibaar goud geprezen kaviaar en champagne.

Marieken I zou dit jaar haar twaalfde verjaardag vieren. Een vrouw in wording. Zou ze zijn uitgegroeid tot een oogverblindende zonnebloem of tot een rotte appel, zoals die moederbeul in de klucht? Vertoeft ze hierboven in het gezelschap van Pa en Wimpie I? Vandaag voel ik me dichter bij haar dan bij mijn andere kinderen.

Rest me nog de kwestie Vincent. Hoe zit dat met hem? Kan het zijn dat ik hem geen eerlijke kans heb gegeven? Hij heeft, op ons eerste halfjaar na, voornamelijk mijn donker kantje gezien. Blijf ik in deze stad wachten op hem, in de hoop te kunnen uitleggen hoezeer ik ben veranderd, hoe wederzijds geduld onze breuk had kunnen voorkomen? Acht ik een gedeelde toekomst weer mogelijk? Wil ik die naaktschilderijen terug? Of heb ik hem nooit werkelijk gemist en heeft mijn verstand Vincent als dam opgeworpen tegen de confrontatie met mezelf? Heeft het treuren om Vincent als zalf gediend om het gemis van Marieken I te onderdrukken? Of sterker uitgedrukt, schuilde achter elke flard van een herinnering aan Vincent, een herinnering aan Marieken I?

Van de zoeaaf weet ik dat inschepen voor Amerika niet is toegestaan voor ongetrouwde vrouwen. Misschien moet ik hem trouwen, mijn kinderen ophalen en een samengesteld gezin stichten in de Nieuwe Wereld.

Mijn hersenen slaan door.

Ik spreek met mezelf af om voortaan van dag tot dag te leven. Morgen beslis ik of ik terugkeer naar Den Haag dan wel doorreis naar Parijs. Per trein of als pelgrim.

Hoog tijd voor dat wandelingetje naar Sint-Julianus, toevluchtsoord voor pelgrims.

 

WIE O WIE had kunnen voorzien dat ik aan het eind van de dag wederom aan de vertrouwde schrijftafel zou zitten in mijn geliefde kamertje met uitzicht op de Onze-Lieve-Vrouwetoren?

De verleiding was te groot geweest. Het hotel lag op slechts twee straten van de dierentuin. Mocht ik morgen te voet verder trekken of per trein terugreizen, het zou me in beide gevallen heel wat stappen besparen, vergeleken met Sint-Julianus. De regen die met bakken uit de lucht viel, had de doorslag gegeven.

Ik beken: ik was er in eerste instantie langsgegaan uit nieuwsgierigheid naar een teken van leven van Vincent. Tevergeefs. Ik had geen boodschap aan te nemen. De baas had droogjes aangekondigd dat mijn kamertje wel nog beschikbaar was.

In de traphal had die beslissing vooralsnog een wrange nasmaak opgeleverd. Het voelde alsof ik voor het eerst thuiskwam bij Moe nadat ze me de deur had gewezen. Vanochtend werd ik hier vakkundig verwijderd door de werkster, maar het lijkt jarenlang geleden.

Netheid had mijn stalletje ontheiligd. Het bed was zonder de minste plooi opgemaakt, alsof het voor het eerst zou worden beslapen. De bijbel lag keurig in het midden op het tafeltje. Een en al leegheid. De muren stonden nog overeind, maar het kamertje als stille getuige van mijn wedergeboorte was heengegaan. Alle gedachten die hier door mijn hoofd hebben geraasd, door de openstaande vensters gekieperd. Buiten leidde een adembenemend natuurfenomeen de aandacht af van binnensijpelend regenwater. Kermis in de hel. Twee kanjers van regenbogen hingen als doorzichtige dooiers om de paarsrode zon, die half verzonken in de rivier lag. De uiteinden van beide hemelbogen verankerden zich eveneens in de Schelde. Als ik Pa mocht geloven, lagen er in dat water vier gouden schatten begraven. Meer betoverend kon een zonsondergang niet zijn. Ik moest me inhouden om hierin geen teken van bovenaf te bespeuren, niet zozeer van God, als wel van Pa, Wimpie en Marieken. Als een koe bleef ik staren tot de hemel opklaarde. Ik had mijn billen net gestationeerd bij het bureautje, toen een krakerig straatorgeltje me scherp deed terugverlangen naar mijn eigen meisjeskamer. Ik realiseerde me dat ik op een kruispunt in mijn leven stond. Vastberadenheid diende zich aan. Een keuze maken waarover ik, en ik alleen, zeggenschap had. Minstens zo belangrijk als het besluit dat aan deze onderneming voorafging. Donderende, naar buiten gerichte hartkloppingen, alsof mijn hart voor twee klopte. Een hart dat daardoor snel opgebrand zou raken. Een opgejaagde prooi in de strijd tegen de tijd die me op aarde beschoren was; die me beschoren zou zijn. Ook mijn keel zou dra wegteren. Mij was geen rust gegund, want ik zou vroeg sterven. Mijn verstand kwam voor het eerst in het reine met mijn hart. Het was niet uit vrije wil dat ik mezelf voortdurend kwelde, het was het verstand dat met het hart geen blijf wist. Na een allerlaatste rondje wikken en wegen hakte ik de knoop door. Het is goed geweest. Mijn kinderen hebben recht op de waarheid en op onvoorwaardelijke moederliefde. Morgen keer ik huiswaarts.

 

EEN TOCHTVLAAG bezorgde me kippenvel. De haartjes op mijn armen en in mijn nek kwamen omhoog, mijn hoofdhuid jeukte en iets of iemand jaagde me de stuipen op het lijf. Iemand, want voor de tweede keer op korte tijd voelde ik zijn alomtegenwoordige aanwezigheid. Ik hees me uit de stoel om de vensters te sluiten en keek recht in zijn ogen. Als een geest verscheen Vincent, uit de dood herrezen. Gedachteloos voltooide ik de handeling waarop ik mijn zinnen had gezet en trok de ramen naar elkaar toe. Een schild dat ik opwierp tussen heden en verleden. Achteraf bekeken lag in die instinctieve handeling de ontknoping al besloten, maar dat kon ik op dat moment nog niet weten. Het houten raamwerk kraakte. Ik bleef roerloos staan als een kostuumpop en hij als een pijpende landloper met een schildersezel tegen de achtergrond van een modern stadsgezicht. Een vreemd figuur weggelopen uit een schilderij en per ongeluk in de echte wereld terechtgekomen. Eenzaamheid spatte van het tafereel. De schemering verhulde niet dat hij vermagerd en verouderd oogde. Zijn lach was ingehouden, zonder zijn tanden prijs te geven. Zijn schouders hingen moedeloos omlaag, wat me, ondanks zijn karakteristieke droefenis, nooit eerder was opgevallen aan hem. Onder een flauw brandende lantaarn liet een orgelman een wals weerklinken uit het kleine instrument dat aan zijn hals hing. De straatmuzikant ging gekleed in eenzelfde versleten donkerblauwachtig pakje als Vincent. Beide heren konden wedijveren om de langste, meest borstelige baard. Een meelijwekkend paard trok een askarretje over de natte, glimmende kasseien.

Had ik Vincent mettertijd geïdealiseerd, waardoor hij nu de hooggespannen verwachtingen niet helemaal inloste? Nee, zo luidde volmondig mijn antwoord. Dit was niet dezelfde Vincent.

Innerlijke warmte doorstraalde mijn hele wezen. Geen blozende wangen of kwaad bloed ditmaal, maar louter de volheid van een gloeiend hart. Ik heb hem pijn gedaan, zoals hij mij pijn heeft gedaan. Niet meer, niet minder. Toch stond ik hier als het ware door een aureool omgeven en stond hij daar weg te kwijnen. Als standbeelden stonden we tegenover elkaar gebeiteld. Onze blikken versmolten. Geen woord. Geen opflakkerende lusten. Geen verlegenheid, gramschap of verbijstering. Geen vragen of bedenkingen. Bevrijd van behoeften. Verlost van het bezinksel van gedane zaken, dat zich als drab op de bodem van mijn ziel had opgehoopt. Toch was het niet zo dat er absoluut niets gebeurde. De radertjes in mijn hoofd klikten in elkaar met de precisie van een Zwitsers uurwerk. Zonder haperen of doortrappen. Minutieus gelijklopend met mijn hartslag. Het harmonieuze ritme volgend waarvoor het mechanisme oorspronkelijk was ontworpen. Niets in mij kwam de orde verstoren. Klik. Klak. Klik. Klak. Klik. Klak. Het plaatje klopte.

Ik voelde me helder, opgeruimd.

Eeuwigheid in een oogopslag.

 

______________________________________

 

Verantwoording

 

Dit verhaal vormt de aanzet tot Siens eerherstel. Voor het eerst krijgt zij het woord. Onvermijdelijk gaat dat gepaard met het ontrafelen van de legendevorming rond het miskende genie Vincent van Gogh. Hij verschijnt als een mens van vlees en bloed, gezien door de ogen van Sien. Een roman in dagboekvorm schept een zweem van authenticiteit. In essentie draagt het verhaal de stempel van factie, maar ook de vlag narratieve non-fictie dekt de lading, door een kruisbestuiving van ware feiten en geromantiseerde aanvullingen. Onderstaand overzicht licht dit concreet toe.

Feiten: Siens zwervende bestaan na de breuk met Vincent, waarbij ze achtereenvolgens in Delft, Antwerpen, Rotterdam en Dordrecht opduikt; het achterlaten van haar dochter Maria bij haar moeder en zoon Willem bij haar broer Pieter; haar dossier bij het Belgische ministerie van Justitie nadat ze illegaal in Antwerpen opduikt in augustus 1891; haar familiale situatie, inbegrepen de vroegtijdige overlijdens van haar vader en dochter- en zoonlief; haar keelaandoening; Siens vader noemde zich smid bij zijn huwelijk, maar werkte later onder meer als spoorbeambte, haar moeder was dienstbode; Sien zal enig onderwijs hebben genoten, want zij kon schrijven; de vader van Maria Wilhelmina zou vanwege zijn stand en zijn familie niet met Sien hebben willen trouwen, maar vermoedelijk onderhield hij haar wel tot aan zijn dood, waarna Sien naar eigen zeggen in de prostitutie belandde; Vincents broer Theo was resoluut gekant tegen de relatie en hetzelfde gold voor Siens moeder en broer Carolus; Vincents vlucht eind februari 1886 uit Antwerpen, waarbij hij schuldeisers met lege handen achterliet, waaronder docteur Cavenaile (van wie hij een portret zou hebben geschilderd dat nog steeds vermist is[2]); de aantekeningen die hij in zijn brieven maakte over Sien en hun relatie; zijn erbarmelijke gezondheidstoestand op dat ogenblik en de serieuze opdoffers die hij te verwerken had gekregen nadat zijn meesterwerk ‘De aardappeleters’ op hoongelach werd onthaald en nadat zijn studie aan de Antwerpse academie op een fiasco uitliep. In 1890 overlijdt Vincent onder verdachte omstandigheden in Auvers-sur-Oise, een plaatsje vlak boven Parijs. In 1904 sterft Sien de verdrinkingsdood in Rotterdam. Een vermoedelijke wanhoopsdaad die zij al in 1883 had voorspeld: ‘Het kan toch op niets anders uitkomen dan dat ik in ’t water spring’ (brief VvG 379). [3]

Aanvullingen: in zijn brieven geeft Vincent meermaals ondubbelzinnig aan dat hij het plan opvat met Sien te trouwen. Brief 227 staat bol van zijn vastberadenheid inzake dit voornemen.[4] In mijn verbeelding is er sprake geweest van een ring om die belofte te verzegelen. Een pandbriefje werd weliswaar nooit teruggevonden. Opmaak en inhoud van het bijgevoegde pandbriefje zijn gebaseerd op een lommerdbriefje uit Samuel Falklands Schetsen[5]. Daarvan maakte ik een pandbriefje van de Berg van Barmhartigheid, het voormalige pandjeshuis in de Venusstraat te Antwerpen. In werkelijkheid deden de briefjes van deze instelling denken aan tombolalootjes, per maand gedrukt met daarop toegekend een handgeschreven nummer (dus niet op naam) met op de ommezijde een eveneens handgeschreven korte beschrijving van het beleende goed.[6]

Een andere insteek komt ook uit Vincents brief 227:

‘De persoon van wie ’t kind van Xtien is redeneerde net precies in den geest van Uw brief Theo, en mijns inziens glad verkeerd. Hij was heel vriendelijk voor haar doch trouwde haar niet zelfs toen zij zwanger was van hem, ter wille, zooals hij zeide, van zijn stand en zijn familie &c. Xtien was toen jong & had hem ontmoet na haar s’vaders dood, wist niet wat zij nu weet en stond daar, toen die persoon stierf, alleen met haar kind – verlaten – zonder iets. Moest de straat op à contre coeur, werd ziek, kwam in ’t hospitaal in allerlei misere...’[7]

De proloog gaf al aan dat bijna alle informatie over Sien uit de tweede hand komt, namelijk de vrijgegeven brieven van Vincent. Dat geldt evenzeer voor het aangehaalde feit dat Sien in de prostitutie is beland nadat de vader van haar dochtertje Maria was gestorven. Het is gebaseerd op bovenstaande passage en wordt tegenwoordig als een ontegensprekelijke waarheid beschouwd. Een kritische onderzoeker hoedt zich evenwel voor de neiging om informatie te interpreteren op een manier die in lijn ligt met eigen vooropgezette overtuigingen. Dit verhaal zet die informatie in een heel ander perspectief. Wat als Sien op dat moment aan Vincent een verdraaide versie gaf van een waarheid die ze zelf nog niet onder ogen kon zien? Misschien wel de versie die het dichtst aanleunde bij enerzijds wat hij wilde horen en anderzijds wat zij daarover kwijt kon. Overigens, welk kind bedoelt ze, haar eerstgeborene of Maria die zal opgroeien?

Vincent zelf zet in een latere brief deze hypothese uitgebreid kracht bij:

‘Ik heb meer medelijden met de vrouw dan ooit te voren omdat ik zie dat zij rust noch duur heeft. Ik geloof dat op dit oogenblik zij geen beter vriend heeft dan ik, die meer van harte haar zou helpen als zij het me mogelijk maakte. Doch zij zoekt mijn vertrouwen niet en maakt mij absoluut magteloos door wel aan eigentlijk haar vijanden haar vertrouwen te geven. ik sta er voor zij niet inziet dat er kwaad is in wat zij doet – of niet ’t wil begrijpen denk ik soms.

De periode dat ik boos werd om verkeerdheden van haar heb ik reeds lang doorgemaakt verl. jaar. Als ik nu haar in de zelfde fouten zie vervallen, het verwondert mij niet meer en als ik wist ’t haar redding was zou ik er me in kunnen schikken geloof ik. Omdat ik zóó over haar denk dat “quand bien même ik haar niet voor slecht houd”, zij heeft om zoo te zeggen nooit gezien wat goed was, hoe kan ze goed zijn. Ze is bedoel ik niet verantwoordelijk als iemand die ’t begrip heeft er onderscheid is tusschen kwaad en goed, tot dat begrip is zij au fond niet gekomen dan bij instinkt, zeer vaag en verward. Ik geloof van haar dat als zij wist wat ze doen moest zij het doen zou.

Wat gij zeidet – dat ge geloofdet het haar goed zoude doen als zij van mij vandaan was – is iets dat ik zelf waarschijnlijk zoude vinden als zij dan niet in haar familie verviel primo, en 2do van ’t eenige wat nu haar nog regthoudt betrekkelijk – haar kinderen – af moest.

’t Is een geval waar men geen uitweg in ziet. Zij tobt in zich zelf over veel dingen, dat weet ik, zóó tobt zij soms dat men er medelijden mee heeft – maar dat zij – en al lang geleden – en al van heel ’t begin af ten volle mij had kunnen, had moeten vertrouwen, daar is nooit van gekomen ofschoon ik wel degelijk heel in ’t begin ook reeds het haar zeide en toonde ook.– Meer heeft zij geluisterd en geloofd dat ik toch haar in den steek zou laten, ’t welk indien het eindelijk en ten laatste zou gebeuren, juist omdat zij het zóó opvat, de schuld van de familie zou zijn meer dan de hare want de familie maakte gedurig haar daar van streek mee.

Ik weet niet of het te begrijpen is zoo als ik het zeg maar ziehier hoe het zit – au fond wil zij bij me zijn en is aan me gehecht maar zij is er blind voor dat zij zelf zich van mij verwijdert. en ik kan er niets van zeggen of ’t is – ja ik weet het wel, je neemt me toch niet.–

Nu zijn dat de goede buijen en wat de slechte zijn is nog desperater.’[8]

Naast dit alles suggereert Siens voetreis in het verhaal waarom Vincent quasi halsoverkop vertrekt uit Antwerpen en Sien een jaar na het overlijden van Vincent opduikt in Antwerpen.

Een uitgebreide literatuurstudie bracht de eind-negentiende-eeuwse couleur locale voort. Neel Doff[9] doet dit specifiek voor de situatie van Sien omdat hun levenslopen meerdere raakvlakken bezitten. Journalist Bernard Canters zwerftocht als dakloze schetst de zelfkant van toenmalig Den Haag[10]. Erwin Joos[11] roept via Eugeen van Mieghem het leven van de gewone mens op destijds in Antwerpen. Over de schouders van vele andere reuzen kon ik, mede dankzij DBNL (digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren)[12], meekijken. Net genoeg om uit dat alles Sien te distilleren. Noodzakelijk omdat voorts over haar weinig sporen zijn overgebleven.

Tot slot putte ik inspiratie uit moedige getuigenissen van afstandsmoeders die gevangenzitten in hun eigen geheim. Ik ben organisatie Fiom[13] en in het bijzonder de publicatie ‘Eigen bloed – Over moeders die hun kind afstaan ter adoptie’[14] van Astrid Werdmuller ontzettend dankbaar.

 

______________________________________

Addenda

 

Bloemlezing uit brief VvG 227.

 

“[…]

Ik begon het – doch niet direkt met de gedachte aan trouwen – evenwel toen ik haar beter leerde kennen was ’t mij duidelijk dat wilde ik haar helpen ik het serieuser moest aanpakken. Ik heb toen ronduit met haar gesproken en gezegd, zoo en zoo denk ik over dit en dat, zoo en zoo zie ik Uw positie en de mijne. Ik ben arm – maar ik ben geen verleider, zoudt gij het met mij kunnen vinden of niet – anders houdt alles op. Toen zei ze, ik wil met U blijven al zijt ge nog zoo arm. En nu is het dus alzoo gekomen tot hiertoe.

En nu gaat zij binnen kort naar Leiden en ik zou haar graag direkt daarna zonder eenigen omhaal trouwen. Omdat er anders iets scheefs in haar positie is en in de mijne, ’t geen ik zeer gedecideerd wil vermijden.

[...]

Ik geloof nu Theo, dat ik mijne familie geen schande aandoe door ’t geen ik deed – en ik wenschte dat mijn familie er vrede mee nam. Anders staan wij over elkaar en zeg ik op mijn beurt: ik wil geen vrouw verlaten, ter wille van wie dan ook, aan welke ik verbonden ben door een band die wederzijdsche hulp en achting hebben gehecht.

Ik neem vrede met haar verleden en zij neemt vrede met mijn verleden. Indien mijne familie mij uit stiet om reden ik eene vrouw verleid had zou ik als een schobbejak mij gevoelen indien ik zulks werkelijk gedaan hadde doch indien ik zou worden gecontrarieerd omdat ik trouw blijf aan eene vrouw die ik trouw beloofd heb zou ik mijne familie verachten. Niet ieder is geschikt voor schildersvrouw – zij is willig, zij leert met den dag. Eigenaardigheden in haar karakter die anderen hebben afgestooten begrijp ik. Doch H.G.T. zou al ligt van haar denken wat hij van mij denkt en zeggen... zij is een onaangenaam karakter en heeft iets onbehagelijks, en daar bij blijven.

Nu spreekt het echter vanzelf dat ik genoeg wereld- & menschenkennis heb om niet meer te verlangen dan dat men mij in ’t trouwen niet contrarieere – en ik hoop dat het dagelijksch brood mij niet ontbreken zal zoolang ik toon dat ik mijn best doe op mijn werk en doorsabel om een flink schilder of misschien alleen teekenaar te worden. Maar ik zal noch alleen noch met haar bij mijn familie aan huis komen of iets dergelijks, doch blijven in den kring die mijn werk van zelf aanwijst. En dan is er niemand die aanstoot heeft tenzij kwaadwilligen een steen des aanstoots expres zouden willen zoeken, ’t welk hoop ik niet het geval zijn zal.

Gij zult mij echter zeer inschikkelijk vinden in al wat ik zonder Christien ontrouw te worden doen kan. Regt gaarne wil ik hooren wat gij mij raden zoudt b.v. ten opzigte van woonplaats of iets dergelijks. Is er bezwaar ik in den Haag blijf, ik ben aan den Haag geen trouw verpligt. En ik kan mij een werkkring scheppen waar gij maar goedvindt. ’t zij in een dorp ’t zij in eene stad. De figuren & het landschap welke voor mijn neus komen zal ik wel altijd interessant genoeg vinden om er mijn best op te doen, zoodat gij gerust hierover spreken kunt. Doch ’t spreekt van zelf zulks niet een soort van curateele moet zijn, daaromtrent heb ik mijn gevoelen duidelijk genoeg gezegd bij de affaire Gheel zooiets ware zeer hors de saison. Doch de zaak van trouw of ontrouw aan Christien is eene kwestie waartegenover ik gevoel “ik mag geen trouwbelofte breken”.

[...]

Nu zegt gij dat gij tusschen Xn en mij niet vindt wat noodig maakt dat ik haar zou moeten trouwen. Ziehier hoe en Xn en ik daarover denken: wij verlangen beiden een zeer huiselijk leven digt bij elkaar en hebben elkaar dagelijksch bij ’t werk noodig en zijn dagelijks bij elkaar. Wij verlangen er niets scheefs in de positie zij, en vinden ’t trouwen ’t eenige radicale middel om de wereld tot zwijgen te brengen en te zorgen dat men ons niet het [xxxxx] verwijt doe in ongeoorloofde verbindtenis te [leven]. Als wij niet trouwden kon men iets zeggen van, dit of dat is eigentlijk scheef – als wij trouwen zijn wij zeer arm en laten alle pretentie op stand daar doch onze daad is regt en eerlijk. Mij dunkt gij zult dit begrijpen. Zegt ge nu – Vincent gij zult het bar hebben en die zorgen zullen U wel eens vreesselijk zijn dan antwoord ik, ja broer, ik weet dat zeer wel, daar hebt ge gelijk in, doch, kerel, ’t geen ik nog erger zou vinden dan dat ware het gevoel van binnen: “gij hebt die vrouw welke gij in den winter zwanger en ziek ontmoette verraderlijk in den steek gelaten en wederom teruggestooten op die onbarmhartige straatsteenen”. Dat zal van mij niet gezegd worden en gij zult nu wel zien dat het geen “doordrijverij” of “baldadig mijn zin willen hebben” van me is doch dat ik sta tegenover Xtien en dat ik haar trouw beloofd heb & trouw houden zal.

[...]

Ik kan ofschoon ’t mij boven ’t hoofd hangt niet anders zeggen dan: ik heb Xn trouw beloofd en zij heeft mij trouw beloofd dus komt het niet in ons op die trouw te breken.

Doch – bliksem – hoe heb ik het nu – en in welken tijd leven we – wordt toch wakker Theo! – laat U niet overdonderen of influenceeren door jesuitismes – verdien ik dat gij mij in den steek zoudt laten omdat ik eene zwangere vrouw heb geholpen en haar niet weer op nieuw de straat wil op sturen. Wij hebben elkaar trouw beloofd, mogen wij dat niet doen. Staat daar de dood op???”

 

[Uittreksels uit brief VvG 227, 14 of 15 mei 1882, http://vangoghletters.org/vg/letters/let227/letter.html, geraadpleegd op 27/04/2020.]

 

Afschriften uit het dossier van Sien Hoornik opgesteld door het bestuur Openbare Veiligheid, dienst Vreemdelingenpolitie. Deze dienst viel onder het Belgische ministerie van Justitie. In deze formulieren, opgemaakt in augustus 1891, staat Sien Hoornik (ten onrechte Hoornek) vermeld als ‘femme publique’ oftewel prostituee. Haar adres was Spuistraat (tegenwoordig Gorterstraat) 24, te Antwerpen. Zij verbleef er illegaal. Uit briefwisseling tussen deze dienst en de burgemeester blijkt dat Sien het bevel om het Belgische grondgebied binnen acht dagen te verlaten, nooit officieel in ontvangst heeft genomen. Zij was dan al vertrokken naar Rotterdam. Hoogstwaarschijnlijk werd Sien betrapt bij een onverwachte controle. Hoelang Sien toen al in Antwerpen verbleef, blijft vooralsnog een vraagteken.

 

[FelixArchief, stadsarchief van Antwerpen.]

 

Persbericht. Het levenloze lichaam van Sien werd vier dagen na de vondst begraven zonder vaststelling van identiteit. Dezelfde avond meldde haar echtgenoot zich op het politiebureau. Om de identiteit officieel vast te stellen, werden de stoffelijke resten van Sien drie dagen na de teraardebestelling alweer opgegraven.

 

[Rotterdamsch Nieuwsblad, 29 november 1904, Delpher.nl.]


Persbericht. Aanzet van een uitvoerige ode aan Vincent van Gogh n.a.v. een tentoonstelling bij kunsthandel Oldenzeel, te Rotterdam. De groots opgezette tentoonstelling liep al 9 dagen, op amper een kilometer van Siens woonplaats. Deze lofbetuiging verscheen 3 dagen vóór Siens overlijden.

 

[Algemeen Handelsblad, 19 november 1904, Delpher.nl.]

 

______________________________________

 

Bibliografie

 

Onderstaande literatuurlijst is niet volledig. Alle genoemde auteurs zijn titanen. De laatnegentiende- en vroegtwintigste-eeuwse schrijvers hebben mij ondergedompeld in hun tijdgeest, terwijl zijzelf er met kop en schouders bovenuit steken. Zij bewijzen dat tijdreizen bestaat. Zij relativeren hedendaagse modeverschijnselen, uitdagingen en uitvindingen. Het enige dat de mens uitvindt, is steeds opnieuw zichzelf. Velen hebben voor dit verhaal louter gediend als inspiratiebron. Van anderen heb ik meer of minder gebruikgemaakt, afhankelijk van bron tot bron, zonder ooit letterlijk over te nemen. Dit toelichten zou te ver leiden.

 

Archivalia

 

Haags Gemeentearchief, Regionaal Archief Dordrecht, Stadsarchief Rotterdam, FelixArchief (stadsarchief Antwerpen).

 

Literatuur

 

Bailey Martin, Living with Vincent van Gogh. The homes & landscapes that shaped the artist, White Lion Publishing, Londen, 2019.

Brusse M.J., Het rosse leven en sterven van de Zandstraat, W.L & J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij, Rotterdam, 1917. Geraadpleegd via DBNL (KB).

Canter Bernard, Twee weken bedelaar, Dagblad Telegraaf, Amsterdam, 1900. Geraadpleegd via DBNL (KB).

Conscience Hendrik, Geschiedenis mijner jeugd, A.W. Sijthof, Leiden, z.j. [ca. 1880]. Geraadpleegd via DBNL (KB).

Craandijk Jacobus, Wandelingen door Nederland met pen en potlood, Kruseman & Willink Tjeenk, Haarlem 1875. Geraadpleegd via DBNL (KB).

De Vries Theun, Vincent in Den Haag (eerste druk onder de titel Ziet, een mens!), Salamander & Em. Querido’s Uitgeverij B.V., Amsterdam, 1963.

Doff Neel, Afscheid gevolgd door Van dag tot dag 1934-1935 en door vier kleine nagelaten verhalen (oorspronkelijke titel: Quitter tout cela! Suivi de Au jour le jour 1934-1935), Vertaling R. de Jong-Belinfante, Meulenhoff, Amsterdam, 1975. Geraadpleegd via DBNL (KB).

Doff Neel, Bittere armoede in de Kempen (oorspr. titels: Dans nos bruyères en Je voulais en faire un homme), Vertaling R. de Jong-Belinfante, Meulenhoff, Amsterdam, 1983. Geraadpleegd via DBNL (KB).

Doff Neel, Dagen van honger en ellende (vert. Anna van Gogh-Kaulbach). Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam, 1915. Geraadpleegd via DBNL (KB). Geraadpleegd via DBNL (KB).

Doff Neel, De avond dat Mina mij meenam (vertaler Wim Zaal). Meulenhoff, Amsterdam, 1974. Geraadpleegd via DBNL (KB).

Doff Neel, Keetje Tippel, Meulenhoff, Amsterdam, 1974. Geraadpleegd via DBNL (KB).

Eekhoud Georges, Kees Doorik of een bloedig half-vasten (vert. August Peeters), Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam, 1919. Geraadpleegd via DBNL (KB).

Eekhoud Georges, La nouvelle Carthage, anastatische herdruk, ingeleid door Trousson Raymond, Parijs, Slatkine, Collection Ressources nr. 135, 1982.

Emants Marcellus, Inwijding, Haagsche boekhandel- en uitgevers-maatschappij, Den Haag, 1901. Geraadpleegd via DBNL (KB).

Falkland Samuel, Schetsen. Deel 3., H.J.W. Becht, Amsterdam, 1905 (tweede druk). Geraadpleegd via DBNL (KB).

Hartog Henri, Sjofelen, W.L. Brusse, Rotterdam, 1904. Geraadpleegd via DBNL (KB).

Haverschmidt François, Reis door België en langs den Rijn (ed. René van Slooten), Ongepubliceerd, 1861. Geraadpleegd via DBNL (KB).

Huet Cd. Busken, Het land van Rubens, J.C. Loman, Amsterdam, 1881. Geraadpleegd via DBNL (KB).

Joos Erwin, Eugeen van Mieghem (1875 – 1930) en de emigranten van Red Star Line, Pandora Publishers, Antwerpen, 2018.

Joos Erwin, Eugene Van Mieghem 1875 – 1930 Antwerpen, BAI, Antwerpen, 2015.

Naifeh Steven en White Smith Gregory, Van Gogh. The Life, Profile books ltd., New York, 2011.

Oosterwijk Bram, Vincent van Gogh en Rotterdam, in: Rotterdams Jaarboekje - 10de reeks, jrg. 2, Rotterdam, 1994, blz. 329–389.

Tralbaut M.E., Vincent van Gogh - Antwerpsche periode, A.J.G. Strengholt’s Uitgeversmij. N.V., Amsterdam, 1948.

Tralbaut M.E., Vincent van Gogh & Charles De Groux / De Kalmthoutse heide / Les japonaiseries / Les femmes, N.V. Drukkerij Erasmus, Ledeberg-Gent, 1953.

Tralbaut M.E., Vincent van Gogh en de Vlamingen, Colibrant, Lier, 1955.

Van Leent Hendrikus Fredericus, Toen en nu – van 1801 tot 1901, Gebrs. Koster, Amsterdam, 1901. Geraadpleegd via DBNL (KB).

Van Kerckhoven Pieter Frans, Volledige werken. Deel 8, L. de Cort, Antwerpen, 1870. Geraadpleegd via DBNL (KB).

Werdmuller Astrid, Eigen bloed – Over moeders die hun kind afstaan ter adoptie, Entos, Deventer Overijssel, 2012.

Wilkie Kenneth, Het Dossier Van Gogh (oorspronkelijk: The van Gogh assignment), Paddington Press Ltd., Londen, vertaling Het Wereldvenster, Baarn, 1978.

Wilwerth Evelyne, Neel Doff de biografie (vert. Guy Vandeputte), Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 1992.

Zemel Carol, Sorrowing women, rescuing men: Van Gogh’s images of women and family, in: Art History - vol 10, no 3, sept. 1987, blz. 351-368.

Zielens Lode, Het duistere bloed, Elsevier, Amsterdam, 1930. Geraadpleegd via DBNL (KB).

Zielens Lode, Moeder, waarom leven wij?, Houtekiet, Antwerpen, 1999 (oorspr. 1932).

Zielens Lode, Op een namiddag in september, Elsevier, Amsterdam, 1940. Geraadpleegd via DBNL (KB).

 

Online

 

Algemeen Handelsblad, 19 november 1904. Geraadpleegd via Delpher.nl.

De Maasbode, 23-11-1904. Geraadpleegd via Delpher.nl.

Digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren (DBNL), Koninklijke Bibliotheek, https://www.dbnl.org/, geraadpleegd 30-05-2020.

Fiom, specialist bij ongewenste zwangerschap en afstammingsvragen, https://fiom.nl/.

Hoornik, Clasina Maria (1850-1904), Marloes Huiskamp, Huygens ING, http://resources.huygens.knaw.nl/vrouwenlexicon/lemmata/data/Hoornik, geraadpleegd 30-05-2020.

Rotterdamsch Nieuwsblad, 29-11-1904; 29-11-1904. Geraadpleegd via Delpher.nl.

Vincent van Gogh The Letters, Leo Jansen, Hans Luijten en Nienke Bakker red., http://vangoghletters.org, geraadpleegd 30-05-2020.

 

______________________________________

 

[1] Brief VvG 224, Vincent aan zijn broer Theo. Den Haag, 7 mei 1882. Online raadpleegbaar via: http://vangoghletters.org/vg/letters/let224/letter.html, 16/05/2020.

[2] Wilkie Kenneth, Het Dossier Van Gogh (oorspronkelijk: The van Gogh assignment), Paddington Press Ltd., Londen, vertaling Het Wereldvenster, Baarn, 1978, blz. 142.

[3] Hieronder een overzicht van diverse bronnen bij deze alinea.

Archivalia: Haags Gemeentearchief, Regionaal Archief Dordrecht, Stadsarchief Rotterdam, FelixArchief (stadsarchief Antwerpen).

Online:

Vincent van Gogh The Letters, Leo Jansen, Hans Luijten en Nienke Bakker red., http://vangoghletters.org, geraadpleegd 30-05-2020.

Hoornik, Clasina Maria (1850-1904), Marloes Huiskamp, Huygens ING, http://resources.huygens.knaw.nl/vrouwenlexicon/lemmata/data/Hoornik, geraadpleegd 30-05-2020

Literatuur:

Zemel Carol, Sorrowing women, rescuing men: Van Gogh’s images of women and family, Art History, vol 10, no 3, sept. 1987, 351-368.

Bailey Martin, Living with Vincent van Gogh. The homes & landscapes that shaped the artist (London 2019) 53-65.

Tralbaut M.E., Vincent van Gogh en de Vlamingen, Colibrant, Lier, 1955.

Tralbaut M.E., Vincent van Gogh - Antwerpsche periode, A.J.G. Strengholt’s Uitgeversmij. N.V., Amsterdam, 1948.

Tralbaut M.E., Vincent van Gogh & Charles De Groux / De Kalmthoutse heide / Les japonaiseries / Les femmes, N.V. Drukkerij ERASMUS, Ledeberg-Gent, 1953.

Naifeh Steven en White Smith Gregory, Van Gogh. The Life (New York 2011).

De Vries Theun, Vincent in Den Haag (eerste druk onder de titel Ziet, een mens!), Salamander & Em. Querido’s Uitgeverij B.V., Amsterdam, 1963.

[4] Zie addendum ‘Bloemlezing uit brief VvG 227’.

[5] Falkland Samuel, Schetsen. Deel 3. H.J.W. Becht, Amsterdam 1905 (tweede druk), blz. 33. Geraadpleegd via DBNL (KB).

[6] De enige nu nog bestaande Berg van Barmhartigheid in België bevindt zich in Brussel. Ik mocht er in 2019 de archieven doorzoeken. Meer info op https://www.montdepiete.be/nl.

[7] Brief VvG 227, Den Haag, 14 of 15 mei 1882.

[8] Brief VvG 379, Den Haag, tussen 23 en 29 augustus 1883.

[9] Doff Cornelia Hubertina (1858-1942), schrijfster. Zie onder andere: Vera Weterings, Doff, Cornelia Hubertina, in: Digitaal Vrouwenlexicon van Nederland. URL: http://resources.huygens.knaw.nl/vrouwenlexicon/lemmata/data/Neel%20Doff [10/04/2020] 

[10] Canter Bernard, Twee weken bedelaar, Dagblad Telegraaf, Amsterdam, 1900.

[11] Joos Erwin, Eugene Van Mieghem 1875 – 1930 Antwerpen, BAI, 2015 & Joos Erwin, Eugeen van Mieghem (1875 – 1930) en de emigranten van Red Star Line, Pandora Publishers, 2018.

[12] Digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren (DBNL), https://www.dbnl.org/.

[13] Fiom, specialist bij ongewenste zwangerschap en afstammingsvragen, https://fiom.nl/

[14] Werdmuller Astrid, Eigen bloed – Over moeders die hun kind afstaan ter adoptie, Entos, Deventer Overijssel, 2012.

 

______________________________________

Ik geloof in dit soort vrije en open literatuur, beschikbaar voor iedereen. Dus ook voor een internationaal publiek. Maar dat kan enkel via jouw steun.

 

Dit verhaal aanbevelen aan bijvoorbeeld vrienden, familie, collega's en leesclubs helpt ook.